100 opgedragen aan het Oag. Bestuur. Wil men nu het oog vestigen op het presidium van cene Commissie, dan zeggen wij: eene Commissie bijv. als die van Fabricage staat het L)ag. Bestuur bij in zijn arbeid, den arbeid van dat Dag. Bestuur. En is het nu niet dwaas dat het üag. Bestuur niet zal kunnen aanwijzen den Voorzitter van zulk eene Commissie, welke geroepen is om het bij te staan? of wanneer het niet geldt eene vaste commissie, maar alleen betreft het dagelijksch toezicht zonder eene Commissie van Bijstand, is het dan niet irra tioneel dat niet het Bag. Bestuur zelf, maar de Voorzitter daarvan, een der leden van het Dag. Bestuur zal uitnoodigen om geregeld over de eene of andere zaak te praeadviseeren Is dit dan niet irrationeel en geheel in strijd met hetgeen wij overal elders zien gebeuren En waar wij weten welke macht de Voorzitter hierdoor kan uit oefenen, bestaat daar geen strijd met de gemeentewet, die aan het Dag. Bestuur, in zijn geheel, al die werkzaamheden opdraagt? Is het niet in strijd met de Gemeentewet, wanneer een Reglement van Orde aan den Burgemeester eene zoo exorbitante bevoegdheid verleent, als het aanwijzen der voorzitters van de vaste praeadviseerende Raadscommissién Ik blijf dan ook hij mijn gevoelen persisteeren, dat het strijdt met den geest der Gemeentewet, wanneer, niet het Dag. Bestuur zelf, maar de Voorzitter van dat College, de funetién onder de leden verdeelt. Maar er is nog een tweede grond voor mijn gevoelen, niet aan de wet ontleend, maar gebaseerd op eene algemeene menschelijke eigen schap. Toen, naar ik geloof ten onrechte, volgens het Reglement van Orde, de Voorzitter de takken van bestuur onder de Wethouders moest verdeelen, rustte op hem alleen de taak om te oordeelen wie van de drie Wethouders voor iederen specialen tak de geschikste was. Maar, zooals het reglement nu luidt, rust op den Voorzitter ook de taak om te oordeelen over zijne eigene geschiktheid. Geen mensch nu. wie het ook zij, is de beste bcoordcelaar van zijne eigene geschiktheiddat oordeel kan beter aan anderen worden overgelaten. Waar nu de geest der Gemeentewet vordert, dat het Dag. Bestuur, onderling, de lunetiën verdeelt, waar eene zuiver menschelijke eigen schap het aanbevelenswaardiger maakt, djt vier personen over de geschiktheid van ieder hunner oordeelen, dan dat het oordeel aan één is opgedragen, daar bestaat ook geen twijfel, of wij moeten de wijziging, door het Dag. Bestuur voorgesteld, goedkeuren. Dat ik hier volkomeu objectief spreek, mag door mijne medeleden veilig als vaststaande beschouwd worden. Immers zij zullen zich herinneren, boe ik in 1887 bij herhaling verklaard heb, dat ik, in bet Dag. Bestuur, zooals het toen was vastgesteld, geen enkele wijzi ging der speciale functiën begeerde, maar dat ik wijziging van het Reglement van Orde verlangde, oindat dit, mijns inziens, niet in overeenstemming was met de wet. Ik heb toen mijne meening. in dat opzicht, op dezelfde overwegingen gegrond, die ook nu door mij zijn te berde gebracht. De heer De Goeje. Hoewel het voor een niet-rechtsgeleerde wel eenigszins vermetel moge zijn, wil ik toch even opkomen tegen de interpretatie, door den vorigen spreker aan art. 91 der Gemeentewet gegeven. Bedoeld artikel toch zegt: »üe Wethouders staan den Burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van de huishouding der gemeente." Het staat dus den Burgemeester niet vrij dien bijstand niet in te roepen, maar, doet bij dit wel, dan heelt hij ook voldaan aan de Gemeentewet. Dat Burg. en Weth. onverschillig wie er voorzitters der commissiën van bijstand zijn, aansprakelijk blijven voor de door hen genomen beslissingen, is een geheel andere quaestie, die bovendien geheel afgescheiden is van de viaag, wie van hen speciaal met dezen of genen tak van beheer belast is. Nu hoor ik den heer Fockema Andreae, ofschoon hij van mij in gevoelen verschilt, toch verklaren dal hij op dit oogenhlik geen ver andering in de verdeeling der takken van bestuur wenscht. Ik neem daar nota van, maar waarom dan nu zoo'n haast gemaakt met deze zaak, terwijl de Raad overladen is met werkzaamheden en het üag. Bestuur onvolledig is. Waarom nu met deze formeele quaestie te komen, die het veel kiescher ware geweest voor later te bewaren De heer Fockema Amdreae. M. d. V.! Ik schjjn al zeer onduidelijk te hebben gesproken, of door den heer De Goeje verkeerd te zijn begrepen. Reeds in 1887 toch wenschte ik deze wijziging van het Roglement van Orde en zal daarom ook nu uit volle overtuiging voor het voorstel stemmen. De Voorzitter. Ik geloof dat wij bezig zijn rond de kaars te vliegen, want wat de heer Juta heeft medegedeeld is niet de ware reden voor de indiening van het voorstel. Bij het eindigen van eene Vergadering van Burg. en Weth. vroeg ik of een der heeren nog iets in het midden wenschte te brengen. Daarop antwoordde de heer De Sturler dat hij met den heer Dekhuyzen eene wijziging van het Reglement van Orde wenschte voor te stellen, de wijziging welke wjj nu voor ons hebben. Op mijne vraag aan den heer Juta of hij zich met dat voorstel vereenigde, antwoordde deze toestemmend. Inderdaad had hij ook een dag of wat van te voren gezegd, dat wanneer eene dergelijke wijziging zoude worden voorgesteld, hij zich daarmede zoude vereenigen. Dat is de loop van de zaak. Had men de zaak anders aangepakt, had men mij gevraagd of ik het voorzitterschap van de Commissie van Fabricage wilde afstaan want daarom is het te doen dan had ik misschien daarin toegestemd. Doch ik heb geen gelegenheid gehad er over te denken, het is mij niet gevraagd; de quaestie is rauwelijks aan het einde van eene Vergadering ter sprake gekomen. De heer Dekhuyzen, thans nog tijdelijk Wethouder, doch wiens defi nitieve benoeming ik met genoegen tegemoet zie, heeft met den heer De Sturler het voorstel ingediend, zonder dat ik daarop was voor bereid. i Ik heb den heeren daarop dadelijk gevraagd wat de reden van het voorstel was, waarop ik ten antwoord kreeg, dat ik bij de tegen woordige regeling alles onder mij hield. Ik verzocht dit met een enkel voorbeeld op te helderen, doch daarop ontving ik geen ander ant woord, dan dat die voorbeelden voor het grijpen waren. Des te ge makkelijker, was mijn antwoord, om een enkel voorbeeld te geven. De heeren hebben echter geen voorbeeld weten op te noemen. Onder deze omstandigheden zal men licht begrijpen dat ik niet geneigd ben mij zonder eenig verzet hij dit voorstel neder te leggen. Over de wet zal ik niet spreken; die zegt omtrent deze quaestie niets. Op grond van art. 91 der Gemeentewet, zoo terecht door den heer De Goeje aangehaald, is het volkomen verantwoord dat de Burge meester de verschillende takken van de huishouding van de gemeente onder zich houdt. Het Reglement van 1852, waaronder wij nu 40 jaren geleefd hebben, droeg aan den Voorzitter van het Dag. Bestuur de regeling van werkzaamheden op, en ik zie niet in dat de zaken daardoor slechter zijn gegaan. De wijziging in 1880 in het Reglement van Orde aangebracht was noodzakelijk; doch art. 10 heeft altijd zoo in het Reglement gestaan. Alleen was het Reglement van Orde van 1852 in zooverre in strijd met de wet, dat volgens art. 10 van dal Reglement, de Burgemeester uitgesloten was van het voorzitterschap in de vaste commissiën, waarvan art. 54 der Gemeentewet bepaalt, dat altijd de Burgemeester of een der Wethouders Voorzitter is. De eigenlijke reden voor de verandering was, dat men, overeenkomstig mijn wensch, verlangde dat ik aan het hoofd van Fabricage zou blijven. Maar de bepaling, dat de Burgemeester den Wethouders hun speciale taak aanwijst, heeft altijd bestaan, en daarvoor is nooit iets anders in de plaats gekomen. Naar ik gis want zeker weet ik het niet is de verandering, die men op het oog heeft, niet zoo on schuldig als zij wel schijnt. Want, naar ik vermoed, wenscht de heer De Sturler Voorzitter te worden van de Commissie van Fabricage. Had men mij daarover gesproken, dan zou ik er misschien in toege stemd hebben, want ik begrjjp zeer goed, dat de heer De Sturler zooveel jonger is, terwijl ik reeds een daagje ouder word. Men heeft in 1887 wel gezegd, dat de Burgemeester alles voor zich kon nemen en niets aan de Wethouders overlaten; doch dit argument beduidt, mijns inziens, niets, omdat een dergelijke toestand eenvoudig ondenkbaar is. Bestond die toestand echter werkelijk, dan zou dit wel een reden kunnen zijn om het Reglement van Orde te veranderen, en ik geef toe, dat dit volkomen wettig ^ou zijn. Maar ook het tegen woordige artikel bevat inderdaad niets onwettigs. Wanneer het Reglement werkelijk gewijzigd wordt, dan weet ik niet wat de heeren mij zullen willen geven. De toestand is bijna on houdbaar, en ik twijfel dan ook sterk, of de redenen thans voor de wijziging door den heer Juta opgegeven, wel de echte zijn. Men heeft er mij althans geheel andere genoemd, en toen ik verzocht om die door voorbeelden toe te lichten, heeft men dit niet willen of kunnen doen. Ik verkeer dan ook zeer in twyfel of ik de laatste lezing als de juiste moet aannemen. Nogmaals wijs ik er nadrukkelijk op, dat bet voorstel tot wijziging rauwelijks in de Vergadering van Burg. en Weth. is geworpen en ik ben zeer verheugd dat er in 1880 of 1887 geen verandering in het Reglement van Urde is gebracht. Daardoor toch ben ik tot nog toe gewaarborgd gebleven tegen het nemen van proeven op mijn persoon. Ik ben nu ruim twaalf jaren Burgemeester en welke bezwaren heeft nu het bestaande Reglement in al dien tijd opgeleverd. Er zijn altijd geweest: een Wethouder van Onderwijs, een van Financiën en een van den Burgerlijken Stand. Nu heb ik altijd aan het oudste lid van het Dag. Bestuur de keuze gelaten, welken tak van dienst hij voor zijne reke ning wenschte te nemen, en dus al zoo bitter weinig gebruik gemaakt van mijne macht, dat dit geene aanleiding tot het voorstel kan heb ben gegeven. De heer Fockema Andreae zal niet ontkennen dat de eene lezing evenveel waarde heeft als de andere. Wat in 1880 is geschied was volkomen wettig, maar dit voorstel, ik ben dit met den heer De Goeje eens, heeft eene vijandige strekking tegenover het Hoofd van het Dag. Bestuur. Daarom hoop ik ook dat de Raad de wijziging niet zal goedkeuren. Ik moet natuurlijk de beslissing aan den Raad overlaten, maar ik mag er den heeren toch nog wel opmerkzaam op maken, dat eenmaal goedgekeurd niet meer op die beslissing kan worden terug gekomen. Naar mijn beste weten gaat het, zooals het thans ge regeld is, goed; de heeren Wethouders hebben bij monde van den heer Juta geen ander bezwaar geopperd dan een wettelijk bezwaar; en al wilde ik nu alles toegeven wat de heer Juta heeft gezegd, dan zou ik dit toch niet kunnen doen ten aanzien van zijne meening dat de tegenwoordige toestand zoude zijn in strijd met de wet. Want de wet laat zich hierover niet uit; zij laat ons geheel vrij. De heer Jota. M d. V.! Ik had gehoopt in deze discussie persoonlijke quaestiën en mededeelingen buiten spel te kunnen laten en de zaak geheel objectief te kunnen behandelen, zooals ik in mijn eerste rede gedaan heb. Na uwe mededeelingen, na de beschuldigingen door u tot de Wethouders gericht, is dit echter feitelijk onmogelijk geworden, hebt gezegd, M. d. V., dat het voorstel rauwelijks in eene Ver gadering van Burg. en Weth. is geworpen. Dit klinkt nu wel erg rauw, maar het is toch niet zoo erg als u het voorstelt, want u zijt er wel degelijk op voorbereid geworden, naar aanleiding van eene zaak die ik hier nu maar liever niet zal noemen, heb ik tot u gezegd, ongeveer als volgt: Toen ik opgetreden ben als Wethouder heb ik verklaard mijne medewerking niet te zullen verleenen tot het wijzigen van het Reglement van Orde ten doel hebbende Fabricage aan u te ontnemen; doch thans na de ondervinding als lid van het Dag. Bestuur opgedaan moet ik op die verklaring terugkomen en zal wanneer een voorstel in dien geest wordt gedaan dit ook steunen en mijne medewerking daaraan niet onthouden. Eerst ongeveer twee weken later is het voorstel tot reglementwijziging gedaan. Nu hoop ik eene zaak, dat nl. mijne medeleden niet zullen vragen wat die ondervinding is geweest, welke mij van mijn oorspronkelijk voornemen heeft doen veranderen, want daarop zou ik niet kunnen, niet willen antwoorden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 4