68 12°. Missive van den heer J. Van Dam, houdende kennisgeving dat hij de benoeming tot lid van het bestuur der Ambachtsschool aanneemt. 1 Wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter. Verder is nog ingekomen eene missive van Scheffer houdende bezwaren legen zijne aanslag in het suppletoir kohier, dienst 1891. Ik stel voor deze missive te behandelen bij punt 30 van de agenda. 1 Dienovereenkomstig wordt besloten. Aan de orde is alsnu: I. Beëediging van den benoemden Gemeente-Ontvanger, G. H. Kokxhoorn. De heer Kokxhoorn legt de bij de wet gevorderde eeden af. De Voorzitter. Mijnheer Kokxhoorn, gij zijt thans door het af leggen van de bij de wet gevorderde eeden, bevoegd uwe betrekking te aanvaarden. Het spreekt wel van zelf dat wij bij die aflegging der eeden uwen voorganger gedenken, die nog zoo kort ge leden voor diezelfde plechtigheid hier voor ons verscheen. Wij hebben in hem verloren een goed, braaf en trouw Ontvanger en vertrouwen dat gij hem in dat opzicht u als voorbeeld zult stellen. Ik wenseh u van harte geluk met de onderscheiding u door uwe be noeming te beurt gevallen. Het College van üagelijksch Bestuur, waaronder gij meer direct zult moeten arbeiden, heelt van ganscher harte tot uwe benoeming medegewerkt en niet geaarzeld u bij de leden van den Raad aan te bevelen, niettegenstaande het voor ons College een groot verlies is dat uwe werkzaamheden aan de Rekenkamer thans verplaatst worden naar het bureau van den Ontvanger. Wanneer ik zegnietleyenstaande dan voeg ik er bij: ook omdat wij zoo alle redenen van tevredenheid over uwe werkzaamheden aldaar hadden. Hadden wij u niet zoovele jaren leeren kennen in uwe volle waarde als ambtenaar, dan zouden wij u ook natuurlijk niet zoo van harte bij den Raad hebben kunnen aanbevelen. Gij zijt hier in de stad voor een groot deel van het publiek waar mede gij in aanraking zult komen, geen vreemdeling. Uwe nieuwe betrekking brengt mede dat gij nog meer dan tot dusverre, met het publiek in aanraking zult komen. Daarbij behoel ik u zeker niet te herinneren, u die het reeds zoovele jaren in praktijk hebt gebracht, dat hier steeds de regel gegolden heeft: dat wij er zijn voor het publiek en niet het publiek voor ons. Uwe nieuwe betrekking is in dat opzicht zwaarder dan uwe vorige: maar omdat gij den zooeven door mij aangehaalden regel zoo goed kent en in praktijk hebt gebracht, zal het u ook niet moeielijk vallen ditzelfde in uwe nieuwe betrekking te doen. Aanvaardt uwe betrekking met moed: wees steeds dezelfde ijverige ambtenaar dien wjj zoolang in u gewaardeerd hebben; onthoudt uwe voorlichting en medewerking niet aan hem die u in uwe vorige be trekking opvolgt, dan behoeft gij er niet aan twijfelen of na jaren zullen allen die tot uwe benoeming hebben medegewerkt en gij zelf ook, met tevredenheid kunnen terugzien op uwe eervolle werkzaamheid. Het ga u wel in uwe nieuwe betrekking! (Applaus.) II. Voorstel tot benoeming van een tijdelijken Wethouder. (Zie Ing. St. n«. 191 Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. III. Benoeming van een tijdelijken Wethouder. (Zie Ing. St. n°. 191.) De Voorzitter. Mag ik de heeren Lc Poole, üriessen en Koetser verzoeken met mij het stembureau te willen uitmaken? De uitslag der stemming is dat worden uitgebracht op de heeren Dekhuyzen 10, Zaalberg 6, üriessen 2 stemmen, Van Hamel en ïiele- man ieder 1 stem, terwijl 1 blanco biljet was ingeleverd. Daar niemand de volstrekte meerderheid heeft verkregen wordt tot eene tweede vrije stemming overgegaan. Hierhij bekomen de heeren: Dekhuyzen 13, Zaalberg 4, üriessen 2 stemmen, Tieleman 1 stem, terwijl 1 blanco biljet was ingeleverd. De heer Dekhuyzen is alzoo gekozen maar vraagt om zijne beslissing 24 uren in beraad te houden. IV. Idem van twee ambtenaren van den Burgerlijken Stand. De Voorzitter. Het schijnt dat het sommige leden niet duidelijk is waarom er twee ambtenaren van den Burgerlijken Stand moeten worden benoemd. Dit houdt verband met mijne aftreding als Burge meester. Klokslag 12 uur in den nacht van 4 op 5 Juni jl. ben ik afgetreden als Burgemeester, doch ook op datzelfde moment weder herbenoemd en als zoodanig opgetreden. Volgens deskundigen is echter tengevolge van die aftreding ook mijn mandaat als ambtenaar van den Burgerlijken Stand geëindigd en zoude ik daartoe ook her benoemd moeten worden. Volgens mijne persoonlijke overtuiging is dit niet noodig, maar omdat deskundigen van oordeel zijn dat uit een verzuim in deze, wellicht later moeielijkheden zouden kunnen ontslaan, heb ik het maar voorzichtiger geacht af te treden als ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Ik wil er wel bjjvoegen, als ik dat raag doen zonder den scbijn op mij te laden van op ds stemming te willen in- fluenceeren, dat ik er geen bezwaar heb mij op nieuw met de taak te belasten. De uitslag der stemming is dat met algemeene (21) stemmen wordt benoemd de heer De Laat de Kanter De Voorzitter. Ik verklaar mij bereid de betrekking opnieuw te aanvaarden. (De heer Fockema Andreae verlaat de Vergadering.) (Applaus.) Bij de stemming voor den tweeden ambtenaar verkregen de heeren Dekhuyzen 16, Tieleman 2 stemmen, Verhey van Wijk I stem, terwijl 1 blanco biljet was ingeleverd. De heer Dekhuyzen alzoo beuoemd zijnde, verklaart zich bereid de benoeming aan te nemen. V. Voorstel omtrent het gebruik van het Gymnastieklokaal aan de Pieterskerkgraclil voor de normaallessen der Christelijke scholen. (Zie Ing. Si. n°. 164.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. VI. Suppletoire staat van begrooting, dienst 1891, (bediening van de Spanjaardsbrug.) (Zie Ing. St. n°. 165 en 194.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. VII. Voorstel betrekkelijk het gebruik van Rijnland's stoomgemaal voor de walerverversching van de grachten. (Zie Ing. St. n". 166.) De heer Zaaijer. M. d. V.! Het doet mij genoegen dat deze zaak, die in het vorige jaar b(j de behandeling der Begrooting is ter sprake gekomen, nu ten slotte aan de beslissing van den Raad wordt onder worpen. Dat genoegen is evenwel niet onvermengd. Het is gepaard met een gevoel van niet geringe teleurstelling over de conclusie van het Dagelijksch Bestuur, waarmede ik volstrekt niet kan instemmen. Het is toch van algemeene bekendheid dat de toestand van het water in onze grachten, vooral in sommige tijden van het jaar, zeer veel te weuschen overlaat Men meent vrij algemeen d8t deze minder gunstige toestand eerst in laleren tijd, namelijk na de droogmaking der Haarlemmermeer, ontstaan is. Dit is evenwel niet juist. Ik heb hier voor mij een in het jaar 1828 verschenen en door den Stads- Architect S. Van der Paauw geschreven: «Verhaal van de middelen tot verversching van het water in de grachten der stad Leiden, ge durende eene reeks van bijna twee honderd en vijftig jaren Wij hebben dus te doen met eene zeer oude kwaal. Bedrieg ik mij niet dan zijn voor het laatst de middelen om hierin afdoende verbetering aan te brengen, grondig behandeld in 1869 in een «Rapport over de voorgenomen rioleering en walerverversching van de stad Leiden" van de heeren Conrad, van der Waeyen Pieterszen en van Niftrik. En bedrieg ik mij andermaal niet dan is het daarin besproken plan afgestuit op de groote kosten, die op meer dan f 450000 geraamd waren. Nu wordt ons door de welwillendheid van het Bestuur van Rijnland, bekrachtigd door de toestemming der Vereenigde Vergadering, zoo als blijkt uit den ons zoo even voorgelezen brief, toegestaan een middel te beproeven dat, als het goed wordt toegepast, naar mijne meening stellig eenige verbetering kan aanbrengen. Mijne teleurstelling vindt haren grond in het advies van Burg. en Welh. om van dat aanbod geen gebruik te maken; de gronden, die daarvoor worden aangevoerd, komen mij uiterst zwak voor. Het hoofdargument is dat eene proef om langs den bedoelden weg verbetering in den toestand van het water in de grachten te brengen te veel geld zal kosten. Ik ineen dat daarvoor geen vrees behoeft te bestaan, indien op den geschikten tijd gespuid kan worden, na melijk wanneer het water nog niet al te zeer vervuild is. En dit te meer omdat men hierbij wel zal kunnen rekenen op de welwillende medewerking van den zeer bekwamen ingenieur van Rijnland. Bovendien zie ik niet in dat, waar het eene zaak geldt van zóó groot belang, men niet over het offer van enkele duizenden guldens zou kunnen heenstappen. Aan deze zaak zijn, als aan elke andere, natuurlijk bezwaren ver bonden. Men is o. a. bij het nemen der proef geheel afhankelijk van de toestemming van het Bestuur van Rijnland. Uit de welwil lende wjjze evenwel, waarop Rijnland ons aanvankelijk is te gemoet gekomen, kan men, dunkt mij, afleiden dat men ook verder op mede werking van die zijde zal kunnen rekenen. Burg en Weth. zeggen in hun praeadvies dat nog onderscheidene vragen onbeslist zijn. Volkomen te recht, M. d. V., maar de proef zal juist moeten dienen om eenige dier vragen althans tot oplossing te brengen. De vraag b. v. of de modder in onze grachten door het spuien zal losraken zonder verwijderd te worden, waarbjj gewezen wordt op de minder gunstige resultaten, daarmede in den Haag ver kregen, zal daardoor beslist kunnen worden; ik geloof evenwel dat daarvoor geen vrees behoeft te bestaan. Wat van dat alles ook moge zijn, ik meen dat wij tot het nemen van eene proef gerechtigd zjjn, ook wanneer daarmede eenige fin«n- ciëele offers gepaard gaan. Wij staan thans voor de vraag óf den toestand te laten zoo als hij is, wat zeker niemand wenscheljjk zal achten, óf eene proef te nemen ten einde daarin verbetering te brengen. Daar ik meen dat het laatste op onzen weg ligt heb ik de eer het volgende voorstel aan het oordeel van den Raad te onderwerpen: »De Gemeenteraad besluite tot het nemen van eene proef tot ver versching van het water in de grachten met behulp van Rijnland's stoomgemaal te Katwijk onder de door Rijnland gestelde voor waarden." Het voorstel wordt voldoende ondersteund en kan derhalve een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De heer Üriessen. De heer Zaaijer spreekt van één proef, zjjne bedoeling zal toch wel zijn meerdere proeven te nemen. Een proef zou, dunkt mij, niet voldoende zijn. De heer Zaaijer. Wanneer ik zeg een proef, dan bedoel ik daar mede niet het spuien gedurende een enkelen dag, maar zoo lang dat men eenige gevolgen daaruit kan afleiden. Hoe lang deze moet duren wordt aan het oordeel van Burg. en Weth. over gelaten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 2