48 April 1892 van Burg, en Wetb. met de daarbij aan den Gemeenteraad van Leiden ingezonden stukken aangaande de Spanjaardsbrug. Met genoegen zag ik dat de Gemeente-Architect, de heer Knuttel, geen bezwaar heeft om aan de meeste der door mij in mijn verslag gemaakte opmerkingen gevolg te geven. Alleen ten opzichte der sluitmiddelen vóór aan de vallen heeft de heer Knuttel eenig bezwaar en verlangt hij dat de tegenwoordig aanwezige behouden blijven. Ik verklaarde in mijn verslag dat deze sluitmiddelen als voldoende kunnen aangenomen worden, doch gaf op hoe ze verkieslijker zijn in het belang der veiligheid te land. Na het lezen der opmerkingen van den heer Knuttel en wel wetende dat de sluiting der vallen, voorzien met naar mijn inzien ver kieslijker sluitmiddelen, met meer attentie moet plaats hebben, kan ik de in mijn verslag uitgesproken meening aangaande de sluitmid delen niet wijzigen. Waar is 't evenwel dat wanneer de brugwachters steeds voldoende zorg voor de sluiting der bestaande middelen met de aanwezige keggen of wiggen hebben, er geen ongeluk behoeft voor te komen. De opmerkingen van den den heer Knuttel, aangaande de consoles van onder tegen de achterharren aan te brengen, behoeven geen aanleiding tot het knellen der brug te geven 1°. omdat de boven vlakken der consoles nabij den achterkant wat schuins bijgewerkt worden en dus het vuil kan doorvallen en 2". omdat het schoonhouden van de geheele brug tot de eerste plichten van de brugwachters behoort. Bij verschillende bruggen onder inijn toezicht gebouwd zijn de achterharren ondersteund en is daarvan geen nadeel ondervonden. Tot mijn spijt merk ik dat in het preadvies van Burg. en Weth. wordt gezegd dat het aanbrengen van steunplaten, enz. om de achter- waartsche uitwijking van de achterharren tegen te gaan, minder wen- schelijk schijnt en dat ook geen bedrag voor het aanbrengen dezer platen wordt aangevraagd. Het komt mij voor dat het nadeel van die achterwaartsche uit wijking te weinig gevreesd wordt. Ten einde my nogmaals rekenschap te geven hoofdzakelijk van dit punt, heb ik mij den 16en April jl. naar de Spanjaardsbrug begeven en de werking op nieuw geobserveerd tijdens het passeeren van rij en voertuigen; ik moet hierna verklaren dat ik mijn gegeven advies betreffende de middelen om de achterwaartsche uitwijking der achter- harren legen te gaan in geen enkel opzicht mag verzwakken, terwijl ik vrijheid neem te wijzen op hetgeen ik sub 3 in de beantwoording der vraag heb gezegd, namelijk: »dat 'tevenwei voor eene belasting sub a, b. c, f en g wenschelijk blijft in het belang der brug, vooral in het vervolg, thans reeds aan de opmerkingen welke de meerdere zekerheid der brug voor het verkeer beoogen, gevolg te geven enz." De vooreinden der vallen waren den 16en April jl. verheven boven de achtereinden: bij onbelaste brug0.42 k 0.43 M. belaste 0.31 Het is te voorzien dat de sprong van 0.31 M., bij belaste brug thans bestaande en reeds klein, in het vervolg nog kleiner zal worden, terwijl met vermindering van dien sprong de brug minder sterk en dus minder veilig voor het verkeer te land wordt. Ik meen dan ook verplicht te zijn Uwe Commissie er op te wyzen dal het nalaten van de middelen tot behoorlijken steun van de achter- harren legen achterwaartsche uitwijking zeer onvoorzichtig zou zijn en in het vervolg aanleiding zou kunnen geven tot onaangename ervaring. Dat meer steilte der vallen meer trekkraeht voor de passeerende voertuigen vordert, is natuurlijk, en om hieraan zooveel doenlijk te gcmoel te komen kan men de steilte bij belaste brug tot T'T brengen doch in geen geval zou ik, in het belang van de sterkte der brug, mogen adviseeren om de steunplaten enz weg te laten. Ik neem de vrijheid nog op te merken, dat, hoewel de overige punten^in mijn verslag behandeld doch door Burg enWeth. niet genoemd, hier niet nader door mij besproken worden, ik daarmede in geene deelen stilzwijgend te kennen wil geven dat aan die punten niet de noodige aandacht behoeft te worden verleend. Met bijzondere achting heb ik de eer te verblijven, Uw Dienstw. Dienaar, Delft, 18 April 1892. N. H. IIenket. N*. 5 38. Leiden, 28 April 1892, Blijkens nevensgaande stukken moet het onderwijzend personeel aan de school 3e klasse n°. 2, wegens het toegenomen aantal leer lingen met twee onderwijzers worden vermeerderd en kan dat van de school 3e klasse n°. 3 met één onderwijzer worden verminderd, terwijl wordt voorgesteld daarin te voorzien door overplaatsing van een der onderwijzers van school n°. 3 naar n®. 2 en tot aanstelling van een nieuwen onderwijzer aau laatstgenoemde school. Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging te besluiten: 1°. tot vermindering van het onderwijzend personeel aan de school 3e klasse n®. 3 met één derden onderwijzer en tot vermeerdering van het onderwijzend personeel aan de school 3e klasse n®. 2 met één tweeden en een derden onderwijzer; 2*. tot overplaatsing van den derden onderwijzer S. Broekhuyzen van de school 3e klasse n°. 3 naar de school 3e klasse n®. 2. Bjj aanneming van dit voorstel zal eene voordracht voor de be noeming van een tweeden onderwijzer aan de school 3e klasse n#. 2 worden ingediend. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 6 April 1892. Ten gevolge van de nieuwe wijkverdeeling voor de openbare lagere scholen der 3e klasse in deze gemeente zijn 81 kinderen van de openbare school der 3e klasse n®. 3 naar de openbare school der 3e klasse n®. 2 overgeplaatst. Daardoor is eene parallelklasse in de eerstgenoemde school vervallen en kan het aantal onderwijzers aldaar met een verminderd worden. Intusscheri is het aantal leerlingen in de openbare school der 3e klasse n® 2 met dit getal vermeerderd en versterking van hulp al daar noodig geworden. Uit deze omstandigheid volgt het wenschelijke, een der onderwyzers 3e klasse van school n®. 3 naar school n®. 2 over te plaatsen. Op mijne mededeeling aan hel personeel, dat voor één der onder wijzers 3e klasse gelegenheid tot overplaatsing ontstaat, heeft de onderwijzer S. Broekhuyzen mij verzocht, daarvoor in aanmerking te komen. Daar de reden, die hij mij voor dit verzoek opgeeft, mij alleszins gegrond voorkomt, aarzel ik niet, U voor te stellen den onderwijzer 3e klasse S. Broekhuyzen van de openbare school der 3e klasse n®. 3 naar de openbare school der 3e klasse n®. 2 over te plaatsen. Aan HH. Burg. en Weth. Het hoofd der openbare school van Leiden. der 3e kl. 3. J. WUYSTER. Leiden, 7 April 1892. len gevolge van de veranderde wijkverdeeling is het aantal leer lingen mijner school gestegen tot 614, waaronder 81, die van de openbare school der 3e kl. n®. 3 (Mare) zijn overgeplaatst. Die uit breiding van het aantal leerlingen maakt uitbreiding van het onder wijzend personeel hoogst noodzakelijk. Te meer is dit het geval, nu de vermeerdering der schoolbevolking een gevolg is van overplaatsing. Hoezeer de hoofden der scholen streven naar gelijkheid van leerplan in het algemeen, ieders individuëele opvatting en noodige zelfstandig heid in het volgen van verschillende methoden en leerwijzen maken dat de overgeplaatste leerlingen wel globaal passen in de overeen komstige klassen, maar dat van de klasse-onderwijzers vooral in dit jaar een zware taak gevorderd wordt, namelijk door hoofdelijk onder wijs de bijeengevoegde leerlingen voor het klassikaal onderwys ge schikt maken. Ik meen te mogen zeggen, dat die taak onmogelijk te vervullen is in klassen van 60 en meer leerlingen, zooals volgens nevensslaande opgaaf de 6e, 5e en 3e klassen bevatten, terwijl de 2e en le klasse ook te groot zijn voor ééne onderwijzeres. Nu worden, volgens de verordening, voor het genoemde aantal van 614 zestien onderwijzers of onderwijzeressen toegestaan, waarvan er thans dertien aan de school verbonden zijn. De school n®. 3 beeft, nu zij eenige leerlingen heeft afgestaan, ook onderwijskracht over, namelijk één onderwyzer, den heer S. Broekhuyzen, die zyn verlangen heeft te kennen gegeven naar mijn school le worden overgeplaatst. In overleg met den heer Wuyster heb ik daarom de eer U voor te stellen genoemden onderwyzer over te plaatsen. Verder stel ik U voor, het onderwijzend personeel met nog één onderwyzer uit te breiden en wel met een tweeden onderwijzer. Waar de verordening voorschrijft, dat van 9 onderwijzers althans 3 tweede onderwijzers moeten zyn, meen ik dat die verhouding nog ver is van overschreden tc worden, als volgens dit voorstel van 14 onderwijzers 4 de be trekking van tweeden onderwijzer bekleeden. Als mij deze uitbreiding van de onderwijskrachten van 13 tot 15 wordt toegestaan, kan ik de 6c, 5e en 3e klasse elk aan twee personen toevertrouwen, terwijl ik mij dan verder met den directeur der kweekschool hoop le verstaan over eenigen noodzakelijken bijstand voor de 2e en Je klasse. Mocht dit voorstel Uwe goedkeuring wegdragen, dan wensch ik aan Uw oordeel de vraag te onderwerpen, of niet door een tijdelijke aanstelling in de behoefte zou kunnen worden voorzien, totdat de Gemeenteraad door een definitieve benoeming uitvoering aan de Verordening gegeven zal hebben. Aan HH. Burg. en Weth. Het hoofd der openb. school van Leiden. 3e klasse n®. 2. N. Brouwer. XII 30, XI 33, X 36, IX 46, VIII 4b, VII 47, VI 65, V 67, IV 52, III 77, II 57, l 59. 's Gravenhage, 15 April 1892. Onder terugzending der bijlagen van Uw schrijven van 7 dezer n®. 327, heb ik de eer U mede te deelen dat ik mij in hoofdzaak wel kan vereenigen met de daarbij bedoelde regeling. Mocht Uw College medegaan met het voorstel van den heer Brouwer om één onderwyzer meer, derhalve den heer Broekhuyzen. aan te stellen, een maatregel die zeker in het belang van het onderwijs zal zijn, dan geef ik be paald in overweging om geen tijdelijke, maar eene definitieve be noeming te doen. Het betreft hier immers geene proefneming, maar de vervulling eener behoefte en tevens de toepassing eener Veror dening, welke door den Raad Uwer gemeente is vastgesteld. Aan HH. Burg. en Weth. De Schoolopziener in het van Leiden. arrondissement Leiden. J. Beelaerts. Te Leiden ter Boekdrukkery van Gebroeders Mcré,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 3