58 den, om eens een sterksprekend voorbeeld te noemen, de grond wets- i herzieningen van 1848 en 1887 nooit tot stand zijn gekomen. Het principe, dat niet mag teruggekomen worden op vroeger genomen besluiten leidt eenvoudig tol slilstand. Uwe Commissie is dan ook van eene andere meening Zij is overtuigd, dat beiden èn Weslland sche èn Ooftmakt in kwijnenden staat zijn geraakt. Ik voor mij hier spreek ik alleen uit eigen naam schrijf dit reeds gedeeltelijk toe aan de verschuiving, die in 1887 in werking trad. Maar wal de ooftmarkt betreft, is het eene uitgemaakte zaak dat zij na de ver plaatsing (in 1891 tot stand gekomen) zoo goed als dood is. Wel licht is het nog niet te laat out haar te redden. Daarom stellen wij intrekking van het besluit van November 1890 voor. Ik geloof niet dal óf eerbied voor de besluiten van den Raad, of prestige van den Raad daaronder lijden zullen. Integendeel beide zullen daardoor ver hoogd worden. Doch, ook al ware dit niet hel geval, bij tuij gaan boven eerbied en boven prestige, in dien zin opgevat, de bloei van handel en nijverheid hier ter stede en, bijgevolg, de welvaart van onze gemeente. De heer De Sturler. M d. V.l De heer. Cock beeft mij bepaald niet goed verslaan. Ik heb gezegd, het spijt mij, dat de Commissie, wetende dat een besluit, (door den Raad genomen), niet wordt uitge voerd, zoo licht over dat niet naleven heenstapt, en ik meende dat de Commissie het haar plicht zoude achten tegen het niet uit voeren van Raadsbesluiten te proiesteeren Ik heb niet kunnen beweren, dat ik aan de Commissie de uitvoering van de Raadsbe sluiten wil opdragen. Dat is nooit in mijn brein opgekomen De heer Cocr. Het schijnt, dat ik den heer De Sturler dan niet goed heb verstaan, M d. V. De Voorzitter. Ik meen dat de meerderheid van het Uagelijksch Bestuur verplicht is een enkel woord in 'l midden te brengen, en wel in de eerste plaats over de quaeslie, wie nu eigenlyk de meer derheid is. De zaak is toch zeer eenvoudig. Toen het bekende adres voor 't eerst in de vergadering van het Dagelijksch Bestuur behandeld werd, was de heer Schneither ziek, en waren de heeren Juta en De Sturler dus de meerderheid en ik was natuurlijk de minderheid Maar in eene volgende vergadering, waarin het voorstel werd vastgesteld, was de heer Schneither weer aanwezig, die 't met mij eens was, zoo dat, volgens art. 92 van de Gemeentewet, de heer Schneither en ik de meerderheid vormden, en de heeren De Sturler en Juta de min derheid werden. Eene bewering in het betoog van den heer Juta heeft mij bijzon der verbaasd, nl.: de heer Was heelt het trouwens ook reeds gerele veerd dat de markt niet is verloopen, maar dat de tegenwoordige toestand eenvoudig is toe te schrijven aan het feit, dal de vroegere marktbezoekers de hun nieuw aangewezen markt niet willen bezoe ken. Wanneer dat niet juist hetzelfde beteekent, dan moet ik er kennen niet meer te weten wat de uitdrukking, »het verloopen van eene markt", zeggen wil. Wat mjj nog meer gefrappeerd heeft, is de onlogische redeneering van de tegenstanders van ons voorstel, waar zij aan den eenen kant voorop stellen de weinige bcleekenis van de markt en aan den an deren kant den last, dien de Nieuwe Rijn bewoners er van hebben. Eén van de twee: óf de markt was bloeiende en veroorzaakte een levendigheid die last gaf aan de bewoners, óf zij bloeide niet, en dan waren er ook natuurlijk geen mensehen, om 't hun lastig te maken! En wanneer nu blijkt, dat die eenmaal bloeiende markt er niet meer is, (ik laat voor rekening van den beer Juta de bewering, dat er maar vier fruithandelaren in Leiden zijn) dan kunnen die vier handelaren, welke wij nog bezitten, toch zoo'n leven in de stad niet maken De heer Juta zegt ook, dat er tóch markt is gehouden op een verboden plaats. Maar mijn gevoelen is, dat aan hetgeen de heer Juta noemt »markten" dien naatn niet kan worden gegeven, en ik betwjjlel dan ook, of, wanneer er op dien grond tegen een der han delaren proces-verbaal werd opgemaakt, er écn kantonrechter zou worden gevonden, die hem zou kunnen straffen. «Maar, heeft hjj gezegd, er wordt bij opbod en afslag verkocht!" Goed, maar is dal «markten?" De marktmeester en politie hadden moeten zorgen dal dit belet werd! Ja, mijne heeren, er is een oud rijmpje: si l'eau manque a la rivière, c'est la faute de Voltaire; Si la rivière a trop d'eau, c'est la faute de Rousseau. 't Is de gewoonte om als er iets niet gedaan wordt naar den zin van den een of ander, dan daaraan de schuld aan de politie of (zooals in casu) aan den marktmeester te gevenAannemende dat werkelijk gedaan is wat de heer Juta beweert, dan kan hij toch wel begrijpen dat de door hem geincrimeerde handelingen niet gepleegd zullen zjjn onder het oog van de politie of den marktmeester. Zoodra er iemand in de buurt is die proces-verbaal kan opmaken, scheiden zjj er mede uit. Maar zegt de heer Juta, de marktmeester heeft rnjj tot tweemaal toe moeten toegeven dat er ongeoorloofde handelingen zjjn gepleegd. Ik heb veel respect voor den marktmeester, die zich gedurende 37 jaren in den dienst der gemeente heeft onderscheiden door groote plichtsbetrachting en ijver; maar ik meen aan die waardeering niets te kort te doen wanneer ik zeg, dat ik hem zeker niet zou raad plegen over de uitlegging van eene verordening. Tegenover de bekentenis van den marktmeester waarop de heer Juta zich beroept durf ik gerust mijne meening stellen, dat er geen verboden handelingen aan het licht zjjn gekomen. De bewoners van den Nieuwen Rijn klagen het is ook door den heer Was gereleveerd dat de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen niet op hunne belangen heeft gelet. De heer Was heeft die bewering reeds weerlegd, en ik ben het geheel met hem eens, dat de belangen van enkele particulieren moeten achterstaan bij het belang van het algemeen. Wij hebben heden een adres ge kregen van 22 bewoners van den Nieuwen Rjjn «bewonende de per- ceelen n*. 73 tot en met 93 niet één uitgezonderd." W<#nu, onder die 22 adressanten zijn er 9 die in 1886 in tegenovergestelden zin hebben gerequestrcerd. Daar zeggen zij in hun adres: «dal zij lot den Gemeenteraad het ernstig verzoek richten dat voorstel (tot ver plaatsing) niet te willen steunen, opdat de reeds zoo vele jaren op den Nieuwen Rjjn gevestigde fruitmarkt, daar gevestigd blijve". Natuurlijk, iedereen kan van meeniug veranderen: daarin isopzieh zelf niet zooveel vreemds gelegen maar er bljjkt toch uit dat men zeer voorzichtig moet zijn bij het maken van gevolgtrekkingen uil een ingedieud adres. Wie staal ons borg dat diezelfde adressanten later niet weer tol bun oorspronkelijke gevoelen van 1886 terug* keeren. Wij weten daarenboven toch allen wel op welke wijze soms de handleekeriingen onder adressen worden verkregen. Ik heb hier eens het voorbeeld aangehaald van twee adressen het eene lol weg neming, het andere lot behoud van eene pomp, op welke beide adressen de handleekeningen van dezel/de personen in grootcn getale voorkwamen. Adressen oefenen op mij altijd zeer weinig invloed uit. wal het aantal adressanten betreft: wel de argumenten: en nu vind ik iu dit adres geen eikel argument, dat in staat is mij van gevoelen te doen veranderen. Nog een enkel woord naar aanleiding van hetgeen door den heer Van der Breggen in 't midden is gebracht. Deze geachte spreker maakt een groot onderscheid tusscben de beestenmarkt en de vruchtenmark l. Ik ben dat volkomen met hem eens; dat onderscheid bestaal inder daad. Maar ik wil er den heer Van der Breggen toch op attent maken, dat 't voor iederen geïnteresseerde die de markt bezoekt, en voor een groot deel van zijn handel op die markt moet leven, dat onderscheid wegvalten omdat nu de beestenmarkt een grooter omvang beeft dan de fruitmarkt, eu dat meer personen haar bezoeken, is dal dunkt inij, nog geen reden om in principe de zaak niet op dezelfde wijze te behandelen; de personen, die van de vruchtenmarkt leven moeten, zijn er niet bij gebaat of de beestenmarkt ook schade zou lijden indien baar bestaan op dezelfde wijze werd vernietigd. Voor die weinigen zijn de belangen „van hetzelfde gewicht als voor de bezoekers van andere markten, en wij zijn misschien genoodzaakt zelfs op die belangen nog wat strenger te letten, dan op die van personen, welke meer kracht van verwering hebben. Ik blijf dus bij mijn gevoelen. Dat die mensehen koppig zouden zijn, is een argument dat geen oogenblik streek kan houden. Zij moeten van hun bedrjjf leven, en zij zijn toch zeker niet zoo dwaas om uit koppigheid hun beslaan in de waagschaal te stellen, zich door een minder ruimen handel te benadeelen en zich nog bovendien bloot te stellen aan strafvervolging. Reeds dat is een bewijs, dat de Nieuwe Rjjn de voor ben aangewezen plaats is, althans dat de Kalvermarkt voor bun handel onbruikbaar is. Men kan met verordeningen eene daarvoor ongeschikte plaats, niet tot eene markt maken. De beer Van der Breggen. M. d V.Ik wensch even 't woord om een toelichting te geven aan hetgeen u daar gezegd heeft. Ik meen betoogd te hebben, dat bij de Beestenmarkt, die een zoo groot belang voor de gemeente vertegenwoordigt, (zooals u zelf ook erkend heeft) de bezwaren van de omwonenden meer in't niet zinken, terwijl bij een kleine markt als deze meer gewicht raag worden ge hecht aan de grieven van die omwonenden. Tegenover een klein belang mag een klein bezwaar even zwaar wegen, maar voor een groot belang moet een klein belang wijken. Dit was mijne bedoeling. De Voorzitter. Ik ben dat volkomen met u eens. Maar het is nog niet bewezen, dat het belang van de bewoners van den Nieuwen Rijn een groot belang en van de bezoekers van de fruitmarkt een klein belang zou zijn. Integendeel, wanneer de bandelaren in hun bedrjjf, en dus in hun beslaan, benadeeld worden, dan noem ik dat hel groote belang, terwijl daartegenover de last die zich de om wonenden gedurende slechts enkele maanden van het jaar, op een ge deelte van den dag daarvoor moeten getroosten, in mjjn oog het kleine belang is. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt in stemming gebracht en met 18 tegen 4 stemmen verworpen. Tegen stemden de heeren: Zillesen, Du Rieu, Drucker, Van Lidth de Jeude, Van Hamel, Le Poole, üekhuyzen, Tieleman, De Sturler, Van der Breggen, Verster, Van Heukelom, Van Hoeken, Zaalberg, Koetser, Kaiser, De Goeje en Juta. Voor stemden de heeren: Fockema Andreae, Cock, Van Reenen en Was. IX. Verzoek van P. Van Ulden, pachter van de opbrengst van de haardascb, vuilnis en puin, oin vermindering of vrijstelling van pacht. (Zie Ing. St. n". 98.) X. Voorstel betrekkelijk de aanschaffing van banken voor de school 3e klasse n°. 2. (Zie Ing. St. n®. 99.) XI. Verzoek van Dr. J. Verdam, om vrijstelling of terugbetaling van schoolgeld, Gymnasium. (Zie Ing. St. n°. 101.) XII. Voorstel betrekkelijk de tijdregeling. (Zie Ing. St. n°. 103.) Omtrent deze onderwerpen wordt achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming volgens advies van Burg. en Weth. beslist. XIII. Idem tot beschikbaarstelling van een bedrag van 50 voor de Koolteercommissie. (Zie Ing. St. n®. 106, 117 en 121.) De heer Urucker. M. d. V.Als voorzitter van de Commissie van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 6