57 eene markt te konten, anders zouden zij toch waarlijk niet zoo telkens gevraagd hebben om op het besluit tot verplaatsing terug te komen. De heer Juta zegt dat hel juist bewezen moet worden dat het Raadsbesluit verkeerd is genomen. Dat is bewezen door dat de be langhebbenden, behalve zekere Van Vliet, die alleen uil eerbied voor het Raadsbesluit op de Kalvermarkt schijnt te komen want koopers vindt hij daar niet van de door den Raad aangewezen plaats geen gebruik maken Daardoor is die plaats als markt veroordeeld. Men wil er niet komen, dit is voldoende om lot het besluit te komen dat in 1890 een verkeerd besluit is genomen. Wat nu betreft hel verwijt dal de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen niet heeft gelet op de bezwaren van de bewoners van den Kieuwen Rijn, hel spreekt dunkt mij wel van zeil dat de Com missie op die bezwaren heeft gelet. Waarom zou zij dit ook niet doen? Maar het spreekt ook van zelf dal de Commissie zich meer heeft geplaatst op het standpunt van het algemeen belang, zoodat de bezwaren van enkelen bij haar moesten wijken tegenover het eenige wat zij te onderzoeken had, of nl. de Nieuwe Rijn weder als ooiinarkt moest worden hersteld. Natuurlijk dat ieder die eene markt voor zjjne deur heeft, daarvan eenigcn last ondervindt, maar het feit dat 100 jaar of langer de ooftmarkt op den Nieuwen Rijn is geweest zonder dat daarover ooit eenige klachten zijn gerezen, maakte dat de Commissie de thans geopperde klachten overdreven achtte. Al die klachten zjjn gerezen toen ook enkele particulieren op den Nieuwen Ryn zijn komen wonen. De eerste klager was, naar ik meen, Prof. Vreede, en nu kan ik mij zeer goed begrijpen dat deze het minder aangenaam vindt op zijn studeerkamer door het marktgewoel eenigs- zins gestoord te worden, maar was dit nu een reden om de ooft markt welke daar ter plaatse zoolang gebloeid heeft te doen ver vallen? Wij hebben ons te plaatsen op het standpunt van het alge meen belang en wij moeten niet toegeven aan de klachten van par ticulieren, wanneer het blijkt dat daardoor de ooftmarkt zou ver vallen. De heer Jota. M. d. V.! Ik hoorde met genoegen van den heer Was dat hij in zoover heeft toegegeven, dat de menschen toch markt hebben gehouden. Maar, zegt hij, men kan de menschen toch niet dwingen om naar de Kalvermarkt te gaan, want men kan niet be letten dat zij in hunne pakhuizen verkoopen. Voor dit laatste ben ik niet bang. Wat is de toestandEr komen een paar schuiten voor het pakhuis, beladen met allerlei manden en mandjes; zou men nu werkelijk denken dat de handelaars eiken nacht de moeit,e zullen nemen om die schuiten geheel in hun pakhuis te lossen, en dan de venters 's morgens in die volle pakhuizen toe te laten? Ik betwijfel het sterk en geloof dal het verkeerd voor hen zou uitkomen. Dan zullen zij nog liever het hoofd buigen en de Verordening van den Raad opvolgen om op de Kalvermarkt te gaan markten. Ik moet nog op een klein abuis van den heer Was attent maken. Hij heeft gezegd, dat de markt twee jaar geleden van den Nieuwen Rijn is weggenomen; dit moet zijn één jaar, gedurende 1891. En nu zegt de heer Was: die markt is daar al honderd jaar en langer geweest. Ik zou dat zoo zeker niet durven zeggen; op de plaats, waarover wij spreken, d. i. de Nieuwe Rijn van af de Mid delstegracht oostwaarts, is die markt vroeger niet gevestigd geweest. De heer Was heeft ook professor Vreede genoemd, maar deze woont tusschen de Hooigracht cn de Middelstegracht. Maar dat is de plaats niet waarover wij nu spreken; daar woont professor Vreede niet. Juist op het gedeelte van den Nieuwen Rijn, waarover wij het nu hebben, wonen vele neringdoenden, die er belang bij hebben, dat de ooftmarkt daar gehouden werd en dus niet tegen een beetje last zouden opzien. En desniettegenstaande vragen zij eenstemmig, dat de markt er niet komen moge; zij willen dus dat voordeel wel voor de groote overlast opofferen. Er wordt ook gezegd, dat die markt vroeger zoo aanzienlijk was. Nu heb ik voor mij liggen een opgave van de opbrengst van die markt alleen voor den directen aanvoer van buiten (want er wordt beweerd, dat die directe aanvoer juist zoo aanzienlijk is). Welnu, die heeft over het geheele jaar 1890 voor de Westlandsche- en voor de ooftmarkt f 9 bedragen Dat is dus nu die aanzienlijke aanvoer, volgens opgave van den marktmeester, die zeker in deze niet op mijn hand is! De heer Van der Breggen. M. d. V.! Toen ik het rapport van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen las, moet ik zeggen, dat ik bijna geheel overtuigd was, dal zij 't volkomen bij het rechte eind had. Hare redeneering is zoo volkomen juist over de zaak, welke zij op 't oog had, dat men moest besluiten met haar mee te gaan. Zjj zegt o. a.: «Menige markt is verloopen, omdat men dwingende voorschriften ging maken, in strijd met hel belang en de wenschen der belanghebbenden''. Dat zijn dingen, die aan grijpen en ook volkomen waar zijn. Maar men moet toch ook weten te onderscheiden, welke zaken men op 'toog heeft. Het is zeker waar, dat dwingende voorschriften een markt kunnen doen verloopen. Wanneer men zoo te werk ging met de Beestenmarkt, die door den heer Was in het debat is ge- braehl, dan geloof ik, dat wij kans zouden hebben, om die ook te doen verloopen, omdat bij dergeljjke zaken er vooral op gelet moet worden, dat ieder, die de markt bezoekt, van verre en van nabij, zoo gemakkelijk mogelijk zijne zaken kan doen dal dwingt de men schen, om hier hunne zaken te komen doen. Maar is de markt, die wij op 't oog hebben, een bloeiende markt met veel handel naar buiten. Naar mijne informaties echter is deze markt niet anders dan om te voorzien in de behoeften van de Leidsche ingezetenen; en ■neer niet. Is dit zoo, dan geloof ik dat die opmerkingen der Commissie hier heel weinig te pas komen. Ik geloof verder dat wanneer eene markt een zoodanig kleinen omvang heeft gekregen als in de laatste jaren met de ooftmarkt het geval is. men ook werkelijk wel op andere zaken mag letten, ook of men de bewoners van de plaats waar de i markt gehouden wordt daarmede veel overlast aandoet. In zulk een geval moeten de voordeelen zoowel als de nadeeleu aan het houden van eene markt verbonden, worden overwogen. Nu zegt de heer Was dat de ooftmarkt reeds 100 jaar op den Nieuwen Rijn is gevestigd. Ik geloof dat de heer Was niet geheel op de hoogte is van de Leidsche toestanden, want zijn mijne inlich tingen juist, dan heeft op de door den heer Was genoemde plaats de ooftmarkt niet gebloeid, maar heeft die bloei, zoo die er al geweest is. plaats gehad tusschen Hooigracht en Middelstegracht in. De Ver ordening van I6ö7 Gepaalde dat de markt zou verplaatst worden en gehouden worden van de Middelstegracht zich oostwaarts onbepaald uitstrekkende, waardoor weder andere bewoners zoogenaamd bevoor deeld werden uiet het houden van eene markt voor hunne deur, welk voordeel hij Raadsbesluit van 18 9 is opgeheven, omdat men van meening was dal de last aan de aanwoners veroorzaakt grooler was dan het voordeel voor de fruithandelaars. De heer Ju*a heeft ook nog gewezen op het prestige van den Raad bij deze quaestie betrokken. Het heeft ook werkelijk eenigs- zins den schijn alsof van een Raadsbesluit nog eene andere en nadere rivisie is, en dat vind ik ook wel wat gevaarlyk. In 1887 is bepaald dal de ooftmarkt zal verhuizen naar die plek van den Nieuwen Rijn gelegen van de Middelstegracht oostwaarts op. In 1889 beslistte de Raad dat die markt zal zijn aan de Kalvermarkt. Nu gelieven de fruithandelaren geen gebruik te maken van de Kalvermarkt en vragen om weer de markt aan den Nieuwen Rijn te hebben. Geeft de Raad nu maar goedwillig toe, dan komt het mij voor dat niet de Raad, maar anderen de plaats bepalen waar markt zal gehouden worden. Ik zal in geen geval medegaan met het voorstel van Burg. en Wetb. De heer Cock. M. d. V.! Een paar woorden naar aanleiding van het gesprokene door den heer Van der Breggen, omdat de gronden door hem aangevoerd mij eenigszins getroffen hebben. Ik heb hier meer het oog op zijne affirmatie, dut de ooftmarkt eigenlijk geen markt meer is, zooals bijvoorbeeld de Beestenmarkt, omdat zij slechts alleen voorziet in de behoeften van ingezetenen dezer stad. Ik kan dit laatste evenmin tegenspreken als de heer Van der Breggen zijne stelling bewijzen kan. Ik neem die bewering evenwel voor een oogenblik aan, doch vraag, of de omstandigheid, dat niet vreemdelingen, maar uitsluitend Leidenaars van die markt gebruik maken en voordeel trekken, eene reden kan zijn om die af te schaffen of in gevaar te brengen. Het tegendeel is veeleer waar. Nu nog een woord over een beweren in deze discussie door den heer Juta en, bedrieg ik mij niet, ook door den heer Van der Breggen aangevoerd. Door sommige leden, onder anderen ook door my, was indertijd gezegd, dal het alleronbillijkst was den last, dien markten veroorzaken, te verplaatsen van huizen, die daaraan minstens hon derd jaren onderhevig waren geweest, up andere huizen namelijk die der Kalvermarkt die daarvan tol nu toe vrij waren geweest. Men zegt ons: dit is niet juist, want de aan de uiterste oostzijde van den Nieuwen Rijn gelegen huizen zijn eerst door de verschui ving der gecombineerde markt in 1887 met dien last bezwaard. Dit laatste geef ik toe, maar met betrekking tot de huizen, die thans in het westelijke en middelste gedeelte der markt zijn gelegen cn die daarvan minstens de heft innemen, blijft mijn beweren van die hon derd jaren volkomen juist, terwyl van de geheel oostelijk gelegene kan gezegd worden, dat zij dien last toch gedurende vier volle jaren ondergaan hebben. Alleen is de onbillijkheid in het eene geval nog iets tastbaarder dan in het andere. Tegen de verschuiving der gecombineerde markt, die in 1887 in werking trad heb ik mij indertijd zoo lang mogelijk verzet. Immers raarkteu, dit wordt algemeen erkend, z ,n lecre planten, waaraan men niet moet raken; zij doen denken aan hel kruidje, hy genaamd: «roer mij niet". Slechts op het laatste oogenblik heb ik mij bij die verschuiving neergelegd, eeniglijk en alleen om een grooler kwaad, namelijk totale verplaatsing te voorkomen. Daartoe besloot de Raad eerst in hel einde van 1890, en feitelijk heeft zij nog niet plaats gehad, want. het. blijkt nu, dat slechts één schipper, en dat nog wel slechts enkele dagen, van de nieuwe localileit op de Kalvermarkt in 1891 gebruik heeft gemaakt. De handel was er niet van gediend. De heer Was heeft ons rapport reeds zeer goed verdedigd, dat ik er maar weinig bij kan voegen; in onderdeelen wil ik niet treden, en ik maak mij niet sterk velen van overtuiging te doen veranderen. Een enkel woord echter over eene zaak, die ook al in het debat is gebracht, namelijk over den eerbied, dien men aan den Raad ver schuldigd is; dit moet zeker wel zijn aan de besluiten van den Raad. Welnu, zulk een eerbied huldig ook ik in de hoogste mate; het komt er slechts op aan, hoe men dien eerbied opvat. Zoo heeft by- voorbeeld de heer De Sturler zijne verwondering betuigd over de houding van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen in deze zaak Hij meende dat die Commissie, ruet het oog op dien eer bied, veeleer verplicht was de beslissing van den Raad van November 1890 krachtig te handhaven en werkzaam in dien geest op te treden. Wilde ik de uiting van dat geachte medelid letterlijk opvatten, dan ware onze Commissie verplicht geweest zelve in deze zaak handelend op te treden, misschien zelfs verplicht instructiën of bevelen in dezen zin te geven, b. v. aan den marktmeester of aan politie-agenten. Onze Commissie is intusschcn zoo verstandig geweest zich niet te vermeten eene dergelijke machtsoverschrijding te plegen en Ie treden op een gebied, dat volgens de Wet uitsluitend tol de bevoegdheid van Burg. en Welh. en, voor zooverre de politie betreft, tot die van den Burg. behoort. Ik wil echter liever aannemen en zoo is dan ook zeker bedoeld, dat waar dal geachte lid spreekt van verplichting, die op de Commissie rust, hij dit in moreclen zin bedoeld heeft, en dan kan dat gevoel van eerbied voor de besluiten van den Gemeente raad niets anders bedoelen, dan dal wij niet hadden mogen advi- seeren, dat deselfde Raad, die een besluit genomen had, datzelfde be sluit later weer zoude wijzigen. Gold eene dergelijke opvatting van de woorden «eerbied" en «prestige" op wetgevend gebied, dan zou-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1892 | | pagina 5