56
Ik wensch alleen kortelijks te verklaren dat ik mij geheel aansluit
bij hel gevoelen van de minderheid van liet Dagelijksch Bestuur,
terwijl ik verder wensch op te komen legen eene zinsnede in het
Rapport van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen,
waarbij zjj zegt: 'Willen zij dal niet en dit is ook volgens het
oordeel van uw College gebleken dan is die plaats als markt ver
oordeeld en hare ongeschiktheid bewezen."
L)e conclusie vind ik nog al wat gewaagd. Was er uilvoering
gegeven aan de Verordening en daarbij gebleken dal door verplaatsing
der markt nadeel aan den handel van adressanten was toegebracht,
dan eerst zou men kunnen zeggen dat de ongeschiktheid van de
Kalvermarkt als marktplaats bewezen was. Nu denk ik veeleer aan
onwil der betrokken personen, hoewel dit natuurlijk niet te bewijzen
is. De mogelijkheid hiervan is inlusschen niet uitgesloten. Wat bij
mij evenwel den doorslag gegeven heelt dat ik mijne slem uitbrengen
zal tegen het voorstel van Burg. en Weth., is gelegen in het besluit
door de groote meerderheid van den Raad genomen in November le>90
Toen de bewoners van den Nieuwen Rijn destijds bij gemotiveerd adres
by den Raad zijn gekomen om de ooftmarkl eene andere plaats te
geven, heeft de Raad na ernstige overweging gemeend aan dit ver
zoek gevolg te moeten geven. Adressanten hebben toen in hun
request de bezwaren doen uitkomen welke zij ondervonden van het
houden der markt voor hunne woningen en nu zou ik bet eene groote
onbillijkheid achten die bewoners opnieuw aan dezelfde bezwaren
bloot te stellen waarvan zij een korten tijd ontheven waren; de toe
stand voor ben althans is volmaakt dezelfde gebleven. Mocht de
meerderheid van den Raad intusschen van meening zijn dat de Kal
vermarkt voor het houden van de fruitmarkt ongeschikt is, dan zou
ik wel kunnen ruedegaan om daarvoor eene andere plaats aan te
wijzen, maar zeker niet om daarvoor weder te bestemmen den Nieuwen
Rijn. Ik zal dus stemmen legen het voorstel van Burg. en Weth.
De heer Was. M. d. V.! Ik geloof slechts een enkel woord te
moeten zeggen. In de gedrukte stukken is de quaestie reeds zoo
uitvoerig behandeld, dat ik geene nieuwe argumenten zou kunnen
aanvoeren voor het gevoelen van de Commissie voor de Huishoudelijke
Verordeningen.
Inlusschen acht ik mij verplicht om de Commissie voor de Huis
houdelijke Verordeningen te verdedigen legen den aanval, dien zij heeft
moeten ondergaan van de zjjde van de minderheid (of meerderheid,
want ik weet niet meer waaraan ik mij houden moet) van het College
van Dagelijksch Bestuur.
De heer Juta heeft met den ernst hem eigen gezegd, dat de leden
van bedoelde Commissie allyd er voor in den bres springen, dal be
staande bepalingen stipt worden in acht genomen en dal in geen
enkel opzicht van ons Reglement van Orde wordt afgeweken, maar
is daarom te meer teleurgesteld over dit advies van die Commissie,
omdat de Commissie in baar rapport zou hebben geschonden het
prestige van den Raad.
Welke argumenten voert de heer Juta nu daarvoor aan? Onze
Commissie zou daarom in het advies over de ooflmarkt het prestige
van den Raad schenden omdat zij voorstelt op het vroeger genomen
Raadsbesluit terug te komen, in plaats van er voor te waken, dat
aan dal Raadsbesluit omtrent de ooflinarkl zoo streng mogelijk de
band gehouden wordt, hetgeen volgens den heer Juta niet gebeurd is.
Maar nu zou ik toch wel willen vragen, hoe 't mogelijk is aan deze
Commissie daarvan een verwijt te maken? Zij is toch niet aange
wezen om na te gaan of aan de Gemeente-Verordeningen de hand
wordt gehouden, wel om op wijziging van beslaande Verordeningen
aan te dringen, als de praktijk heeft aangetoond, dat zij verkeerd
werken.
De heer De Sturler, die nog verder gegaan is, heeft gezegd, dat
de Commissie haar plicht heeft verzuimd! Inderdaad eene zware be
schuldiging, M. d. V., welke door de aangevoerde argumenten aller
minst wordt gestaafd. Wat bet prestige van den Raad betreft, geloof
ik, dat in alle zaken, niet alleen in gemeentezaken, maar ook in onze
privé-ziken, ons prestige niet verhoogd zal worden, om, bij een ver
keerd besluit te blijven volharden alleen uit boosheid over het feit,
dat de belanghebbenden er niet van gediend zijn en er dus niets
van willen weten. Veeleer zullen wjj ons prestige verboogen door
intijds op een verkeerd besluit terug te komen. En dal het wen-
schelijk is om het in het vorige jaar genomen besluit in te trekken,
hebben wij, meen ik, met tal van argumenten aangetoond.
Wat is nu het groote verschil van mcening tusschen de minderheid
van Burg. en Weth. en ons? Wij hadden te beoordeelen of, nu ge
bleken is, dal na de verplaatsing de ooftmarkt hier feitelijk is te
niet gegaan, omdat er geen markt meer gehouden wordt, het wen-
schelijk was voor die markt de door den Raad aangewezene plaats,
de Kalvermarkt te handhaven, of haar weder naar den Nieuwen Rijn
te verplaatsen. De minderheid van het Dagelijksch Bestuur stelt de
vraag anders. Zij zegt, al is de markt verloopen, omdat de ver-
koopers er niet willen komen, handel in vruchten wordt toch gedreven,
zjj het dan ook niet op de Kalvermarkt. Verplaatsing van de markt
is dus niet noodig.
Juist dat onderscheid tusschen het hebben van een markt en het
drijven van handel, is hel groote verschil tusschen Burg. en Weth.
en de Commissie. Want dit is niet hetzelfde.
Wanneer wij hier besluiten om op te heffen de Beestenmarkt, dan
zal er volstrekt geen kilo vleesch minder worden gegeten in deze
gemeente, en als men dat zegt, dan zal men nog niet hebben aan
getoond de wenschelijkbeid van de opheffing van die markt.
Wanneer de beer Juta zegt, dat er in 1891 geen mand appelen of
of peren minder is verkocht in Leiden, dan is daardoor nog niet
het bewijs geleverd, dat het nuttig is die markt te doen verloopen.
Wij hebben niet te vragen of er in Leiden een handel in vruchten
beslaat, maar wel beslaat er een markt, en is die verloopen.
En nu toonen de feiten aan, dat die markt werkelijk is verloopen!
Daartegen moeten maatregelen genomen worden.
De heer Zillesen is opgekomen tegen eene zinsnede uit ons rapport,
nl. dat wij de ongeschiktheid van de plaats aangenomen hebben,
omdat de verkoopers er niet komen
Mij dunkt, dien zin kunnen wij blijven verdedigen, want al hand
haaft men de Verordening ook nog zoo, men kan de verkoopers toch
niet dwingen om met hunne schuiten naar eene bepaalde plaats te
gaan. Wanneer nu het gemeentebelang eischl dat er eene markt is,
d. w. z. eene plaats waar koopers en verkoopers elkander kunnen
ontmoeten om samen markt te houden, dan is hel, meen ik, bewezen,
dal de Baad, waar hij daartoe eene plaats heeft bestemd welke niet
aan hel voornaamste vereischle van eene markt voldoet, waar koopers
en verkoopers niet samenkomen, om welke reden dan ook, eigenlijk
een verkeerd besluit beeft genomen, ten zij men de geheele markt
heeft willen opheffen.
De heer Juta heeft gezegd, dat toen de Raad in 1890 besloten
heeft de ooftmarkt te verplaatsen, de 4 fruithandelaars hier ter stede
zouden gezegd hebben: wij komen terug. Ik zou den heer Juta
willen vragen waar dit te lezen staal. Ik heb die uitdrukking in
geen enkel stuk kunnen vinden. Wel hebben zij toen beweerd, dat
de Nieuwe Rijn eene veel betere plaats voor hun handel was dan de
Kalvermarkt. Ware die handel even voorspoedig zonder markt ge
gaan als vroeger op den Nieuwen Rijn, dan zou men toch zeker er
niet zoo op aandringen om weder naar den Nieuwen Rijn te mogen
lerugkeeren. Dat men dit doet is reeds een bewijs, dat de mcnschen
in hun handel benadeeld zijn. Ik zal er verder niets bijvoegen; ik
meen mij geheel te kunnen refereeren aan het uitvoerig rapport der
Commissie.
Ik geloof dat het groote verschil tusschen den heer Juta en de
Commissie is, dal h(j het genoeg vindt wanneer er slechts in de ge
meente handel in fruit wordt gedreven, terwijl de Commissie meent
dat eene markt welke wellicht een 100 jaar heeft bestaan aan den
Nieuwen Rijn, ook in bet leven moet gehouden worden door haar
weder terug te brengen op de plaats waar zij vroeger was gevestigd,
nu gebleken is, dat van de nieuw aangewezen plaats geen gebruik
wordt gemaakt.
De heer Juta. M. d. V. I Ik heb er der Commissie voor de Huis
houdelijke Verordeningen geen verwijt van gemaakt dat zij niet de
hand heeft gehouden aan de naleving van de Verordening, maar wel
dat zij niet uitdrukkelijk geprotesteerd heeft legen het niet uit
voeren van een gemeenteraadsbesluit, hoewel haar dit, bij het op
maken van haar rapport bekend was.
De heer Was zegt dat het prestige van den Raad eer verhoogd dan
verminderd zou worden, wanneer er werd teruggekomen op een
verkeerd genomen besluit. Ja, maar dan moet eerst bewezen worden
dat het een verkeerd besluit was. Ik beweer dat de Raad in 1889
een zeer goed besluit heeft genomen, üe proef dat dit niet het
geval zou zijn is nooit geleverd. De heer Was haalt de beestenmarkt
aan, maar die vergelijking gaat in bet geheel niet op. Dat is eene
markt van een geheel anderen aard; daar komen niet alleen slagers
of raenschen die vleesch willen verkoopen maar ook handelaars uit
en naar bet buitenland. Verder zegt de heer Was dat hoewel de
fruithandel is blijven bestaan, de ooflmarkt feitelijk is vervallen.
Neen, M. d. V., de ooftmarkt is blijven bestaan maar op eene plaats
daartoe niet door den Raad aangewezen, terwijl zij op de aangewezen
plaats niet is gehouden. Dal is bet groote verschil.
En nu zegt de heer Was: gij kunt die verkoopers niet dwingen om
op de Kalvermarkt te komen Maar dat weet ik nog niet! Ik zou
wel willen weten, dat als hun belet wordt te markten als in 1891
geschied is, hoe zij dan anders zullen kunnen verkoopen? Als zij 't
niet meer op onwettige plaatsen kunnen doen, dan zullen zij wel
genoodzaakt zijn de wettige plaats te gebruiken, die door den Raad
is aangewezen! Als de handelaren zien, dat 'ternst is, dat aan de
Verordening de hand wordt gehouden, dan zullen zij het hoold wel
in den schoot leggen, en T zal dan ook blijken, dat die plaats wel
geschikt is.
De heer Was zeide, dat ik de handelaren had laten zeggen: Wij
komen terug!" Maar ik heb gezegd, dal één der vruchlenhandelaren
zeide: «Wij komen terug! Dat slaat wel niet in de stukken te lezen,
maar ik heb 't slechts hier herhaald om te toonen welke stemming
er onder die menschen heerschte.
De heer Was. Ik wensch den heer Juta nog te wijzen op het
verschil tusschen markten en markt houden. Wanneer een verkooper,
in strijd met de Verordening, met zijn schuit gaat liggen in den
Nieuwen Rijn en hij laat daar een afslag van vruchten houden, dan
zal hij in strijd roet de Verordening daar markten, maar dan wordt
daar nog geen markt gehouden. Als alle verkoopers hunne waren op
dezelfde plaats aanvoeren, waar de koopers met hen kunnen komen
onderhandelen, dan is dat de markt; zij vinden er hun voordeel in
daar als verkoopers met de gegadigden samen te komen, opdat beide
partijen gebruik kunnen maken van de voordeelen eener gezonde
concurrentie.
Wij hebben in ons rapport het voordeel in 't licht gesteld om
koopers en verkoopers op dezelfde plaats bijeen te brengen. De kleine
rondventers, die een klein daggeld verdienen met het venten van
hunne waren langs de straten, moeten nu vallen in handen van een
dier weinige vruchtenhandelaren. Maar komen zij op den Nieuwen
Rijn, bij de aanvoerders uil het Westland, dan kunnen* zij zich, door
de concurrentie, tegen den laagst mogelijken prijs hun waar aan
schaffen. Dat zal toch zeker in hun voordeel zijn.
Een verbod om voor hunne pakhuizen handel te drijven zou boven
dien weinig baten, want ik ben van meening, dat zij volkomen terecht
zouden handelen wanneer zij uit hunne pakhuizen hunne waar ver
kochten. Ik neem aan, dat zij hun waar niet op schuiten mogen
verkoopen dit zou verboden markten zijn; maar welk bezwaar zou
er dan zijn, wanneer zij hun schuit voor hun pakhuizen leggen, en
daarin dan afslag houden?
Ik herhaal dat de fruithandelaars het veel voordeeliger vinden op