100 v over zijn eervol verleden enz. onaangeroerd: ik heb niet den minsten lust om zelfs een enkel woord daar bij of af te doen: maar bij boude mij ten goede, dat ik hem onder bel oog breng dat ook ik een ver leden van eenigen duur aebler mij heb. Ik zal het voorbeeld van den heer Cock niet volgen, maar de beoordeeling daarvan aan anderen overlaienik ineen er alleen wel van te mogen zeggen dat het van dien aard is, dat eene juiste beoordeeling van mijn doen en laten als Voorzitter van deze Vergadering, door de leden van den Kaad en Leidens burgerij, mij niet onverschillig mag laten. En daarom, nu ik mij bereid heb verklaard oin, wanneer de heer Cock mij weel aan te toonen dat en w aar ik inderdaad heb gezegd wat hij rnjj ten laste legt, mijn ongelijk te erkennen en hem hier in den Raad openlijk mijne excuses aan te bieden, meen ik ook het recht te hebben om te eischen, dat hij zijne beschuldiging waar make, om mij daardoor in de gelegenheid te stellen te doen wat ik heb aangeboden Kan hij dit niet, dan heeft de heer Cock van zijn kant ongelijk te bekennen, en te erkennen dat hij heeft gedwaald Ik vraag den heer Cock dus of hij bereid is te verklaren, dat zijne opvatting van de door mij gesproken woorden onjuist is? De heer Cock. Geachte medeleden! In de vergadering van 15 October jl. zeide ik aan het einde mijner rede: «Ik zal er echter verder het zwijgen toe doen, ook zelfs al mochten, in antwoord op het thans door mij gesprokene, tal van nieuwe beschuldigingen of lal van drogredenen mij worden toegevoegd". Bij die woorden blijf ik. Trouwens, wat ik heden hoorde, is juist wat ik in mijne rede van 15 October voorspelde: het zijn wel ik erken het geene nieuwe beschuldigingen, maar het zijn de «drog redenen", die ik toen reeds voorzag. Ten overvloede zij hier opge merkt, dat ik, vap de legen mij gerichte aantijging sprekende, die qualifieeerde als: «directe beschuldiging of als eene meer dan duide lijke insinuatie". Overigens herhaal ik, dat van mij geene repliek te wachten is. Niet omdat ik mij van de zaak wil afmaken, maar om dat ik dit aan mijn fatsoen meen verschuldigd te zijn. De Voorzitter. Mijne heeren! Ik durf de houding die de heer Cock aanneemt aan het oordeel van ieder onpartijdig man te onder werpen en te vragen of hetgeen ik in de Vergaderingen van 18 Juni. 24 Augustus, 15 October of in deze Vergadering heb gezegd, die houding rechtvaardigt of de feiten bevat waarop de heer Cock zijne beschuldiging grondt en of iemand in de door mij gebezigde woorden kan lezen eene insinuatie. Ik heb doodeenvoudig twee geheel op zich zelf staande feiten geconstateerd; geconstateerd dat de heer Cock eene onjuiste voorstelling heeft gegeven van den finan- cieelen toestand, en van het steeds stijgen der inkomstenbelasting, en geconstateerd dat anderen van die onjuiste voorstellingen misbruik hebben gemaakt om de kiezers te misleiden. Ik heb naar aanleiding daarvan gezegd dat hier in den Raad de grond is gelegd waarop door anderen is voortgebouwd en als een van die gronden aangehaald hetgeen de heer Cock hier heeft gezegd. En dit kon ik zeggen. Herhaaldelijk is hier in den Raad in ongunstigen zin gesproken over den financieelen toestand van Leiden, en daarvan is een ruim gebruik gemaakt om de kiezers op een dwaalspoor te brengen. Dat daarbij een ruim gebruik is gemaakt van de woorden door den heer Cock gebezigd, is eveneens een feit. Men begreep buiten den Raad de kiezers niet beter te kunnen misleiden, dan door ze bevreesd te maken voor steeds stijgende belastingen. Dat zijn feiten, waaruit met den besten wil het mij niet mogelijk is eene insinuatie te maken. Ik durf gerust zeggen, dat mij nog nooit ten laste is gelegd van ge bruik te maken van insinuaties; wel heeft men mij soms verwelen dat ik al te onbewimpeld voor mijne meening uitkom. Nu moge de heer Cock, die zich blijkbaar niet weet te redden uit de lastige positie waarin bij zich zeiven heeft gebracht, dit alles drog redenen noemen, het gaat, mijns inziens, niet aan, allerminst voor een man met zulk een eervol verleden als de heer Cock, valsche be schuldigingen tegen iemand uit te spreken en er zich af te maken door vooruit te zeggen: ik zal zwijgen op al wat gezegd wordt om de valschheid der beschuldiging te bewijzen. De beschuldiger is verplicht te bewijzen. Dat is een oude rechtsregel, dien de heer Cock wel zal kennen. Ik meen dus ten slotte te mogen constateeren, dat de heer Cock eene beschuldiging tegen mij heeft ingebracht, welke hij niet bij machte is waar te maken. Niemand verder het woord verlangende, wordt de discussie over dit persoonlijk feit gesloten. Aan de orde is: I. Benoeming van een leeraar aan de Kweekschool voor onder wijzers en onderwijzeressen. (Zie Ing. St. n°. 244.) De Voorzitter. Mag ik de heeren Verster, Du Rieu en Van der Breggen verzoeken met mij het stembureau te willen uitmaken. De uitslag der stemming is dat met algemeene stemmen (25) wordt benoemd de heer H. Kuiper Jr. De Voorzitter. Ik dank de heeren stemopnemers voor hunne wel willende medewerking. II. Voorstel tot aanvaarding van het door het Bestuur van Rijn land aangeboden geschenk. (Zie Ing. St. n°. 233 en 241.) De heer Fockema Andreae. M; d. V Ik zou u alleen wenschen te vragen of de Commissie voor het Museum omtrent dit geschenk is gehoord. Ik doe die vraag omdat het bij mij aan eenigen twijfel onderhevig is of voorwerpen bij Alfen opgedolven, wel behooren in een Museum bestemd voor voorwerpen op Leiden betrekking hebbende. De Voorzitter. Ik kan den heer Foekema Andreae mededeelen dat de Commissie voor hel Museum is gehoord. De beraadslaging wordt gesloten. Het Voorstel wordt daarna zonder hoofdelijke stemming aange nomen. III. Begrooting voor 1892 van de Bank van Leening. (Zie Ing. St. n°. 235.) IV. Idem als voren van Vrouwen Kraammoeders. (Zie Ing. St.n°. 236 V. Idem als voren van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis. (Zie Ing. St. n®. 237.) VI. Idem als voren van het R. K. Armbestuur. (Zie Ing. St. n®. 237.) VII. Idem als voren van het R. K. Wees- en Oudeliedenhuis. (Zie Ing. St. n®. 237.) VIII. Idem als voren van het Gereformeerd Minne- of Arme Oude Mannen en Vrouwenhuis. (Zie Ing. St. n®. 237.) IX. Idem als voren van de Stedelijke Werkinrichting. (Zie Ing. St. n#. 238.) Deze begroolingen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. X. Verzoek van F. Van Wijk, om ontslag als derde onderwijzer aan de school 3e klassse n®. 1. (Zie Ing St. n°. 242.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming met ingang van 1 December een eervol ontslag verleend. XI. Voorstel tot het doen van herstellingen aan het huis Aal markt n°. 6. (Zie Ing. St. n®. 245.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Het voorstel van Burg. en Weth. strekt om f 351» beschikbaar te stellen op de Begroo ting van het loopende jaar. Nu blijkt uit het Ingekomen Stuk n®. 247, dat eigenlijk op deze Begrooting geen gelden meer beschik baar zijn, en daarom zou ik in overweging willen geven, het voor stel van Burg. en Weth. aan te houden tot na de behandeling van de suppletoire Begrooting (Ing. St. n®. 247), welke stellig wel in de volgende vergadering kan behandeld worden. De Voorzitter. Het gevolg van de aanneming van het voorstel van den heer Fockema Andreae zal zijn, dat de herstelling van het huis moet worden uitgesteld, en het huis dus ook zooveel langer onverhuurd moet blijven. Wordt het geld nu toegestaan, dan kan alles zoo spoedig mogelijk in orde worden gebracht. Op dit oogen- blik is nog niet na te gaan welke post daarvoor kan aangewezen worden; het is niet meer dan eene regularisatie om de begrooting blijvend in ontvangst en uitgaaf te doen sluiten. Wij wijzen daarvoor in den regel aan Volgn 41 Andere Ontvangsten uiet tot de voren staande behoorende. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Wanneer u mij verzekert dat er een post is waaruit naderhand kan worden overgeschreven, zoodat inderdaad de Begroot ing kan blijven sluiten, dan heb ik tegen de behandeling van bet voorstel nu geen bezwaar. Maar juist dit scheen mij bij de lezing van stuk n®. 247 twijfelachtig. De Voorzitter, liet is natuurlijk niet vooraf te zeggen op welken post de f 350 zullen worden gevonden; maar zeker is het dat uitstellen van de reparatie een positief nadeel zal opleveren. Doet de heer Fockema Andreae een bepaald voorstel? De heer Fockema Andreae, Ja, M. d. V.! Het voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uil. De heer Dekhuïzen. M d. V.! Bedrieg ik mij niet, dan is op den post: Onvoorziene Uitgaven van de Begrooting van dit loopende jaar, nog beschikbaar 934 lk heb een staatje gemaakt van de ver schillende voorstellen van af- en overschrijving, waaruit, mijns inziens, blijkt dat er nog f 934 op genoemden post over is. Wanneer u zulks op dit oogenblik kondt nazien of controleeren, dan zou, werd mijne berekening juist bevonden, dadelijk over de wijze van dek king van de uitgaaf kunnen worden gesproken. De Voorzitter. Dat kan ik op 't oogenblik zoo niet controleeren: maar mocht u gelijk hebben, dan zal te zijner tijd het aangekon digde voorstel tot verhooging van het betrekkelijke artikel der be grooting, ook natuurlijk een post inhouden van de ontvangst- of contrapost tegen de uilgaaf. Dan is de zaak geregeld, lk zie niet in waarvoor uitstel dienen moet. Herstel van het huis is noodig. Of wij nu heden kunnen aantoonen dat de post voor Onvoorziene Uitgaven voldoende is om de uitgaaf te bestrijden, wat ik zeer be twijfel, of dat het naderhand blijkt dat zulks niet het geval is voordeel van uitstel zie ik niet, alleen nadeel. Trouwens, de vorm waarin dit voorstel aan den Raad is voorgelegd, is reeds herhaaldelijk bij dergelijke voorstellen gebezigd en de Raad heeft dit steeds goed gekeurd. Kan men dadelijk een post aanwijzen waarop de uitgaaf kan worden gevonden, zooals b. v. wanneer de post voor Onvoorziene Uitgaven daarvoor ruimte laat, dan doet men zulks ook dadelijk; maar nu wij daarvoor geen post beschikbaar hebben, vragen wij den Raad mach tiging om het huis in quaestie te repareeren. Later zullen wij dan een besluit voordragen om de begrooling in ontvangst en uitgaaf met de noodige som te verhoogen. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Ik geef u volkomen toe dat dit voorstel niet afwjjkt van eene meermalen gevolgde gewoonte.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 2