99
Kitting van Donderdag 12 November 1891,
geopend 's namiddags te twee uren.
Voorzitter: de Heer L. M. i)E LAAT DE KANTER.
Te behandelen onderwerpen
1°. Benoeming van een Leeraar aan de Kweekschool voor onder
wijzers en onderwijzeressen. (244)
2°. Voorstel tot aanvaarding van hel door het Bestuur van Rijnland
aangeboden geschenk. (233 en 241)
3°. Begrooting voor 1892 van de Bank van Leening. (235)
4°. Idem als voren van vrouwen Kraaminoeders. (236j
5". Idem als voren van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis. (237)
6°. Idem als voren van het R. K. Armbestuur. (237)
7°. Idem als voren van hel R. K. Wees- en Oude-liedenhuis. (237)
8°. Idem als voren van het Gereformeerd Minne- of Arme- Oude
Mannen- en Vrouwenhuis. (237)
9°. Idem als voren van de Stedelijke Werkinrichting. (238)
10°. Verzoek van F. Van Wijk, om ontslag als derde onderwijzer aan
de school 3e klasse n°. I. (242)
11°. Voorstel tot het doen van herstellingen aan het huis Aalmarkt
n». 6. (245)
12°. Verzoek van M. H. Van Waveren, om ontheffing van art. 221 der
Algemecne Politieverordening. (248)
13°. Brief van Burgemeester en Wethouders van Leiderdorp, omtrent
de Spanjaardsbrug. (226)
14°. Voorstel betrekkelijk de verpachting van het buffet in de Ge
hoorzaal en de vaststelling van het tarief voor de verhuring. (220)
Tegenwoordig waren 25 leden, als deheeren: Zaalberg, Kaiser, De
Goeje, Was, Tieleman, Verster van Wulverhorst, Le Poole, Van Reenen,
Fockema Andreae, Van Lidth de Jeude, Verhey van Wijk, Zaaijer,
Du Rieu, Drueker, Zillesen, ,lula, Schneilber, De Sturler, Driessen,
Van Hoeken, Cock, Dekhuyzen, Van der Breggen, Siegenbeek van
Hcukelom en Van Hamel alsmede de Burgemeester, Voorzitter..
Afwezig waren met kennisgeving de heerenKoetser en üasselbach.
De Voorzitter. Mijne heeren! Ik moet de Vergadering aanvangen
met het mededeelen van eene onaangename tijding. Onze geachte
Secretaris is door ongesteldheid verhinderd de Vergadering bij te
wonen. Ik vrees dat de ongesteldheid van eenigen duur zal zijn;
hij heeft nl. een accident aan een zijner beenen gekregen, waarvan
de genezing wellicht een geruimen tijd zal vorderen. Ingevolge het
Reglement van Orde zal door een der heeren Wethouders de functie
van® Secretaris zoolang worden waargenomen, waartoe de heer De
Sturler zich gaarne bereid heeft verklaard.
De Notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering van 30
October worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter legt vervolgens over:
Verzoek van het bestuur der 3-Octobcr-Vereeniging, om eene toelage
uit de gemeentekas tot dekking van hel tekort op de rekening van
het loopende jaar, ad 250.
Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth.
Nog deelt de Voorzitter mede dat thans geene gelden meer op
prolongatie zyn uitgezet.
Wordt voor kennisgeving aangenomen.
De Voorzitter. Mijne heeren! Alvorens met de behandeling van
de aan de orde gestelde onderwerpen aan te vangen, verzoek ik aan
den Raad verlof het woord te mogen voeren naar aanleiding van een
persoonlijk feit, en wel omtrent hetgeen in de Vergadering van 15
Uctober hier tegen mij door den heer Cock in het midden is
gebracht.
Het zal u wellicht verwonderen dat ik op die zaak terug kom;
doch de leden die toen tegenwoordig waren zullen zich waarschijnlijk
wel herinneren, dat de heer Cock moeielijk te verstaan was: mis
schien wel tengevolge van de aandoening waaronder hij toen ver
keerde en die duidelijk uit zijne wijze van voordracht bleek, waar
door voor een deel hetgeen hij toen zeide niet volkomen verstaanbaar
was. De hoofdzaak was echter duidelijk genoeg; die heb ik ook wel
begrepen en daarop heb ik geantwoord. Doch eerst door het lezen
van hel gedrukte verslag is mij geheel duidelijk geworden wat de
heer Cock in zijne redevoering legen mij heeft ingebracht. Om die
reden vraag ik den Raad verlof daarover nogmaals het woord te
voeren.
Dit verlof wordt zonder beraadslaging of stemming verleend.
De Voorzitter. De lieer Cock dan, heeft mij beschuldigd van tegen
hem te hebben ingebracht «de ongehoorde beschuldiging, durf ik
haast zeggen'', zoo lees ik, »van 'de kiezers le hebben misleid" of, zoo
luidde het iets vroeger, «minstens anderen te hebben uitgelokt om hen
te misleiden."
De heer Cock heeft verder, volgens eerte gewoonte die hem niet
vreemd is, gezegd, dat hij niet meer op de zaak zal terugkomen,
•dat hij er verder het zwjjgen toe zal doen, ook al mogt er in antwoord
op het toen door hem gesprokene tal van nieuwe beschuldigingen
of tal van drogredenen hem worden toegevoegd: «Ik herhaal" voegde
hij er bij«ik meen het aan mijne eer en aan deze vergadering ver
schuldigd te zijn, over deze zaak verder te zwijgen". Dit is echter
eene wijze om zich van eene zaak af te maken, die mij zeer beden
kelijk voorkomt, die mij toeschijnt wat al te gemakkelijk te zijn, en
zeker de opvatting wettigt dat eene uitvlucht wordt gezocht, om
zich uit eene lastige positie te redden. Mij dunkt dat eene zoo ernstige
zaak als door den heer Cock ter sprake is gebracht, op zulk eene wijze
niet mag afloopen en dat de weg dien ik daarvoor insloeg, de eenige
goede is. Ik heb de beschuldiging van den heer Cock weerlegd, er
het ongegronde van aangetoond en mij bereid verklaard om, wan
neer de heer Cock mij wist aan te toonen, dat ik inderdaad heb
gezegd wat hij mij ten laste legt, zooals ik heb gedaan ten zijnen
opzichte, ik niet zou aarzelen mijn ongelijk te erkennen en hem hier
in den Raad openlijk mijne excuses zou aanbieden." Dat meende ik
aan mijne eer en aan deze Vergadering verschuldigd te zijn.
De heer Cock zeide: dal die beschuldiging hem naar het hoofd werd
geslingerd in eene openbare Raadsvergadering, klakkeloos en licht
vaardig, van den achtbaren en eervollen zetel van den Voorzitter.
Mijne heeren! hoe achtbaarder en eervoller die zetel is, des
te noodzakelijker is het om uit te maken of inderdaad die be
schuldiging van daar uit naar het hoofd van den lieer Cock is
geslingerd Ik ben dus wel genoodzaakt nog eenmaal aan te
toonen dat, hetgeen ik heb gezegd, in de verste verte niet is datgene
wat de heer Cock mij ten laste legt. De heer Cock heeft 15 October
textueel voorgelezen wat ik in de zitting van 24 Augustus heb ge
zegd; ik kan die aanhaling dus als de akte van beschuldiging be
schouwen en zal deze nu nog eens voorlezen, zij luidde: «In het
begin van mijne rede heb ik gezegd, dat de grond voor de misleiding
op groote schaal, waarvan wij in de laatste weken getuigen waren,
hier in den Raad is gelegd. Tot nadere staving van dit beweren wijs
ik nog op de redevoering, gehouden door den heer Cock, wiens af
wezigheid mij zeer leed doet, toen de vaststelling van het kohier
aan de orde was, met zijne berekeningen, hoe binnen weinige jaren
de inkomstenbelasting verdubbeld zou zijn, terwijl hij toch zeer goed
wist, althans konde en moest weten, dat de verhooging alleen en
uitsluitend hel gevolg was van stijging der kolenprijzen en bij het
te verwachten toenemend gebruik van gas, waarschijnlijk van voor-
bijgaanden aard moest zijn."
Hierop liet de heer Cock volgen: «Ziellier de woorden waaruit ik
put het beweren, van de aantijging welke tot mij gericht is. En nu
wil ik gevraagd hebben, of wanneer men deze zinsnede leest, niet
iedereen, die goed llollandsch verstaat (geheel in 't midden latende
of hij die wil qualificeeren als eene directe beschuldiging, of als
eene meer dan duidelijke insinuatie) er iets anders uit kan opmaken,
dan dat mij de beschuldiging naar het hoofd wordt geslingerd van
de kiezers te hebben misleid: of anderen uitgelokt te hebben tot
het misleiden van kiezers?"
Ik durf beweren dat niemand die goed Hollandsch leest en ver
staat, er de conclusie welke de heer Cock er uit trekt, met eenigen
schijn van recht uit kan halen.
De woorden door mij gesproken, en onder meer andere ook door
den heer Cock geaccentueerd: terwijl hij toch zeer goed wist, dat de
verhooging der inkomstenbelasting alleen en uilsluitend het gevolg
was van de stijging der kolenprijzen," zijn de eenige waaruit men zoude
mogen opmaken dat, volgens inijne meening, de heer Cock tegen
beter weten op den 18en Juni eene zoo verkeerde voorstelling van
onzen "financieelen toestand gaf; doch dan zelfs laten zij de conclusie
niet toe dat hij ze zou hebben gebruikt met het opzettelijke doel
om de kiezers te misleiden of anderen uit te lokken om dit, met be
hulp van die woorden, te doen. Ik kan ze echter, dunkt mij, vol
komen verantwoorden. Ik heb ze nl. toegelicht met de opmerking
dat het bijna onaanneembaar was dat een man als de heer Cock, die
•gewoon is de zaken zoo stipt na te gaan, dit niet zou weten. Toch
heb ik er voorzichtigheidshalve nog bijgevoegd «althans konde en
moest weten." Tot toelichting dier laatste woorden heb ik o. a. ge
wezen op bet verslag van de Commissie der Gasfabriek over 1890,
waarbij eene afzonderlijke financieele berekening gevoegd uit
welke ten duidelijkste blijkt, dat het verschil van j 20000 in de
winst, uilsluitend een gevolg was van de schade door de hoogere
kolenprijzen geleden, welke slechts gedeeltelijk werd gecompenseerd
door de meerdere winst op de cokes behaald. Ik had dus het recht
te zeggen, dat ieder lid van den Raad, en dus ook de heer Cock,
kon en moest weten dat het deficit van 20000 uitsluitend een ge
volg was van de hoogere kolenprijzen.
Ik heb deze feiten geconstateerd, omdat de heer Cock den I8en
Juni eene volkomen verkeerde voorstelling heeft gegeven van de
bedenkelijke, zooals hij het noemde, verhooging van de inkomsten
belasting. eene voorstelling even onjuist als die welke hij gaf van
den wat hij noemde, achteruitgang van den nationalen rijkdom in
Leiden, omdat het totaal belastbaar inkomen lager was dan het vorige
jaar; een achteruitgang, zooals ik toen aantoonde, welke uitsluitend
kon worden toegeschreven aan het toevallig vertrek uit Leiden van
een drietal gefortuneerde ingezetenen, terwjjl het daarenboven nog
ongeveer eene ton hooger was dan twee jaar te voren. Dit waren
feiten die ik 24 Augustus heb geconstateerd, en die dunkt mij voor
tegenspraak niet vatbaar zijn, en evenmin dat de heer Cock zweeg
ook nadat ik het onjuiste van zijne opmerkingen had aangetoond.
Dat bij de verkiezingen de kiezers op groote schaal zijn misleid,
wordt zeker thans wel vrij algemeen erkend: en dat daarvoor een
ruim gebruik is gemaakt van de sombere voorstellingen en voor
spellingen van den heer Cock is een feit. Ik had dus ten volle het
recht om te beweren dat hier in den Raad, de grond was gelegd voor
die misleiding. En nu wil ik gevraagd hebben of het constateeren
van die twee feiten waar kan maken de beschuldiging die de heer
Cock tot mij heeft gericht. De heer Cock zal niet ontkennen dat
hij in de zitting van 18 Juni heeft gezegd wat ik van hem heb aan
gehaald; dit is het eene feit dat ik heb geconstateerd; dat daarvan
een ruim gebruik is gemaakt om de kiezers te misleiden, het andere.
Dat de heer Cock den 18en Juni met eenige bijbedoeling heeft ge
sproken is niet door mij gezegd: het verband tusschen die beide
feiten is eene uitvinding van den heer Cock zeiven. En nu zou ik
gaarne weten met welk recht de heer Cock de aantijging tot mij
kan richten, dat ik hem zou hebben beschuldigd de kiezers te hebben
misleid! óf de heer Cock, óf ik verstaan geen goed Hollandsch, maar
tot bewijs van het tegendeel houd ik het er voor, dat de heer Cock
degene is die niet in goed Hollandsch heeft overgebracht wat ik
hier heb gezegd. Ik laat verder alles wat de heer Cock heeft gezegd