86 Ik geloof dat het minder gepast is dat zij, die destijds niet de eer hadden leden te zijn van dezen Raad, een oordoel uitspreken over dat Raadsbesluit. Maar aan den anderen kant moet het hun, meen ik, ook niet te moeielijk worden gemaakt om hun oordeel voor zich te hóuden, en dit' wordt het toch wanneer telkens op die leening wordt teruggekomen. In de sectie waarin ik de eer had te zitten, werd dit gedaan door een der voorstanders van het Raadsbesluit, die het wederom verdedigde. Nu de quaestie in het sectie-verslag opgenomen en door Burg. en Weth. uitvoerig besproken is, wordt het moeielijk over dit punt te zwijgen. Toch wensch ik dit te doen, al zouden ook wel tegen dat Raadsbesluit nog andere argumenten aan te voeren zijn dan dat toegeschreven aan den heer Bool, die hoopte op de liefde van de ingezetenen van Leiden voor hunne stad. Ware dit het eenige argument dat tegen het Raadsbesluit was aan te voeren, er zoude zeker al heel weinig aanmerking op dal besluit zijn te maken Doch waar dit niet hoog noodzakelijk is, zal ik, ik herhaal het, thans niet treden in eene critiek van genoemd Raadsbesluit. Het tweede punt vindt men op bladz. 8 van het Verslag. Daar lezen wij in het antwoord van Burg. en Weth.: »Wat het belastbaar inkomen betreft, zijn wij de meening toegedaan dat de kohieren over het algemeen een te laag bedrag aangeven en dat inderdaad het totaal van het belastbaar inkomen hooger moet wezen." Nu wil het mij voorkomen dal, wanneer deze of gene van ons het vermoeden heeft, dat de kohieren niet zijn accuraat, dat de per sonen te laag zijn aangegeven, het onze plicht is om nog met des te meer nauwkeurigheid en met nog grooler ijver de kohieren te onderzoeken, om te trachten die te brengen tot een grootere' vol komenheid; dat de Raad verder moest streven naar middelen om de cijfers beter te leeren kennen. Wanneer wij nu echter al die middelen, welke ons ten dienste staan, hebben uitgeput, moeten wij ook de overtuiging hebben, dat het kohier zoo goed mogelijk is samengesteld, en dan is 't, mijns inziens, niet goed in een officieel stuk te schrijven, dat de kohieren een te laag cijfer opgeven. Er zijn hier in de gemeente volkomen eerlijke menschen, en dat zal gelukkig wel de meerderheid wezen; er zijn wellicht ook personen, die de belasting opzettelijk ontduiken, en ten slotte is er eene categorie van personen, die een soort van beredeneerd standpunt innemen en die zeggen, iedereen geeft te laag op, waarom zouden wij 'tdan ook niet doen! En dat standpunt, dat ik niet aarzel een treurig standpunt te noemen, zou steun vinden wanneer hier officieel door ons werd erkend, dat de kohieren over 't algemeen een te laag bedrag aangeven. Nu vraag ik, M. d. V.! of er voor een dergelijke meening reden is? Daar, waar Burg. en Weth. zeggen overtuigd te zijn, dat de meerderheid der ingezetenen eerlijk is, en dat er goede zorg is be steed aan de samenstelling der kohieren, daar moesten zij eene der gelijke uitdrukking niet in een officieel stuk gebruiken. Het zou mij daarom aangenaam zijn, wanneer nu nog door Burg. en Weth. eene toelichting van hun verklaring werd gegeven en de juiste beteekenis daarvan nader werd aangewezen, opdat niet in onze gemeente de leer verspreid worde, dat de kohieren over het algemeen een te laag bedrag aanwijzen, eene leer waarvan sommigen een be denkelijk gebruik zouden kunnen maken. De Voorzitter. Ik wensch hierop direct te antwoorden, dat Burg. en Weth. volkomen gerechtigd waren deze zinsnede te gebruiken. Wanneer feiten van te lage aangifte ter onzer kennis kwamen, was 't te laat er iets aan te veranderen; meestal krijgen wij er eerst kennis van bij het overlijden van de schuldige personen, door dat dan wel eens uitkwam, dat zij zich niet een beetje, maar zeer véél te laag hadden aangegeven. Ik mag hier natuurlijk geen namen noemen, maar meermalen (ik druk op dit woord) hebben wij ontdekt, dat belastingschuldigen tonnen hadden nagelaten waarvan zij de inkomsten hadden verzwe gen; en natuurlijk waren dit personen, aan wier uitcrlijkcn staat 't niet te zien viel, dat zij over meer inkomen te beschikken hadden dan door hen werd opgegeven. Maar, zooals ik zeide, wanneer wij t ontdekken, is het te laat om er nog iets aan te doen. Zoolang de Rijks-ambtenaren ons niet mo gen helpen en voorlichten bij de richtige samenstelling van de ko hieren, zal dit bezwaar altijd blijven bestaan. Ik heb 't bij eene vorige gelegenheid eens voor de gemeente op genomen tegen de bewering van den heer Des Amorie Van der Hoeven, die in de Tweede Kamer had beweerd, dat Leiden juist een voorbeeld was hoe bij een Inkomsten-Belasting oneerlijke aangiften werden gedaan. Later heb ik mijzelvcn wel eens afgevraagd of ik niet als eerlijk man verplicht was den heer Des Amorie Van der Hoeven mijne excuses daarover te maken. Ondanks de ervaring die ik op dit punt heb opgedaan, leg ik op die gevallen niet den nadruk, want zeer verreweg de meesten geven eerlijk op; er zijn er slechts enkelen die hunne inkomsten kunnen verbergen, want men moet niet vergeten dat eene Inkomsten-Belas ting voor verreweg de meesten is eene verteringsbelasting. Het aantal personen die meer middelen bezitten dan noodig is om naar hunnen stand in de maatschappij te leven is gering: en degenen die ik straks op het oog had leefden volstrekt niet op zoodanigen voet, dat men had kunnen vermoeden, dat zij meer inkomen hadden dan zij opgaven. Het gesprokene door den heer Drucker geeft dus aanleiding om hier in het licht te stellen, dat hetgeen in het verslag werd opge merkt niet sloeg op de groote menigte maar op uitzonderingen. Dergelijke zaken komen soms ter onzer kennis bij overlijden, boedel scheidingen enz en hoe treurig het feit moge zijn, het blijft een feit dat enkelen zich steeds willens en wetens te laag opgeven, het geen te ergerlijker is, omdat zij daardoor verzuimen hel den fiscus recht matig toekomende deel te betalen, van betgeen zij voor hunne be hoeften niet noodig hebben, ten nadeele, ook van de armslen onder de belastingschuldigen. De heer Drucker. M. d. V.! Ik dank u zeer voor uw antwoord. Dc door u genoemde gevallen waren mij niet bekend. Ik vind het een zeer treurig verschijnsel, lntusschen doet het mij van den anderen kant ook genoegen dat de woorden «over het algemeen" op bladz. 8 van het Verslag vooikomende, eenigermate in een ander licht zijn gesteld. Wij lezen hier dat de kohieren over het algemeen aangeven een te laag bedrag, en nu heb ik tot mijn genoegen vernomen, dat het" ook naar uwe meening. altijd nog uitzonderingen zijn die zich te laag aangeven. Overigens vertrouw ik dat het hier gesprokene voor ons allen in het bijzonder opnieuw eene aansporing zal zijn, om bij het samen stellen van nieuwe kohieren telkens en telkens met grootere nauw gezetheid te werk te gaan, en den Raad in het algemeen zal aan sporen die middelen aan te wenden welke hem ten dienste staan, om althans voor sommige vermogens-bestanddeelen den juisten toestand te leeren kennen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter. In navolging van andere jaren stel ik voor aan te vangen met de behandeling van de Uitgaven. De Volgn. 5861 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over Volgn. 62: Jaarwedden van de bouwkundigen en van de opzichters der gebouwen, der wegen en dergelijken. De Voorzitter. Wij hebben den post niet met 800 willen ver- hoogen. Hoewel uit het antwoord van Burg. en Weth. op het sectie- verslag blijkt, dat wij het daar geopperde denkbeeld zeer toejuichen, hebben wij. rekening houdende met de beschikbare middelen, ge meend dit jaar nog geen voorstel te moeten doen. De maatregel zou echter zeker in het belang der openbare werken zijn. De heer De Goeje. M. d. V.! Als er werkelijk meer toezicht noodig is. dan moeten wij daartoe, meen ik, ook overgaan, want er is eene zuinigheid die de wijsheid bedriegt. Wanneer voor de ge meente werken worden uitgevoerd, zonder dat er voldoende toezicht is op de materialen enz. waardoor de gelegenheid wordt geboden voor knoeierijen, zoo lijdt de gemeente daarbij schade. Dat nu het toezicht onvoldoende is, heb ik niet alleen dikwijls buiten den Raad hooren zeggen door menschen die het kunnen weten, maar wordt ook door Burg. en Weth. erkend. Het is mijns inziens noodzakelijk daarin te voorzien, al moeten wij het ook nog zoo zuinig overleggen. Ik stel mitsdien voor Volgn. 62 met f 800 te verhoogen. Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter In de eerste plaats wil ik wel erkennen, dat wat de heer De Goeje heeft aangevoerd volkomen waar kan zijn: maar heigeen 't zwaarste weegt, is hetgeen wij gezegd hebben over den tocnemenden leeftijd van den opzichter Spijker, en de groote mate van kennis, speciaal aangaande het ingewikkelde rioolstelsel, dat hij met zijn heengaan, zou medenemen. Dat woog bij ons zwaarder dan hetgeen door den heer De Goeje werd opgemerkt; omtrent de wen- schelijkheid van de vermeerdering van het opzichterspersoneel in het algemeen het zwaartepunt zit bij ons in de moeilijkheid om iemand te krijgen om naderhand Spijker te kunnen opvolgen; daarbij komt 't niet aan op zijn kennis als werkman, welke hjj op de ambachts school kan opdoen, maar wij moeten iemand hebben, die zijn oplei ding voor dit soort van werk gehad heeft, in 't bijzonder wat ons rioolstelsel betreft. De heer Juta. Wij moeten toch, M. d. V.! bij den wensch door u uitgesproken, het eindcijfer van de begrooting niet uit 't oog ver liezen, evenals het steeds toenemende percentage van den hoofdelijken omslag, dat nu toch al weder verhoogd moet worden. Ik zoude het daarom beter vinden om de benoeming van een dergelijk persoon nog een paar jaar uit te stellen, en te wachten totdat de gezondheid van den opzichter Spijker van dien aard is, dat zijne vervanging meer noodzakelijk wordt. Nu is dat nog niet het geval; bovendien zullen er toch wel teekeningen van hel rioolstelsel bestaan, of zoo dit niet het geval mocht zijn, kunnen die nog gemaakt worden terwijl Spijker er nog is, om ons aldus met zijn uitgebreide kennis bij te staan. De heer Van Hoeken. M. d. V.! Ik zal de wenschelijkheid niet ontkennen om meer toezicht te doen uitoefenen, niet alleen bij het rioolstelsel, maar ook bij de andere takken van diénst. Ik ben 't met u eens, dat de kennis voor een dergelijke betrekking niet op de school is te krijgen, maar dat men zich die door de ervaring moet eigen maken. Maar voor 't oogenblik vind ik den financieelcn toe stand van onze gemeente niet zooals ook de heer Juta gezegd heeft van dien aard, dat wij er nu reeds toe zouden mogen overgaan. Ik zal mij dus tegen het amendement van den heer De Goeje verklaren. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement van den heer De Goeje, om den post met f 800 te verhoogen, wordt in stemming gebracht en verworpen met 16 tegen 6 stemmen. Vóór stemden de heeren: Tieleman, Kaiser, Le Poole, Zillesen, Schneilher en De Goeje. Volgn. 82 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over Volgn 63, Jaarwedden van de ambteuaren en be dienden der Gemeente-Secretarie. De heer Was. M. d. V.! Ik stel voor dezen post met f 2000 te verminderen, zijnde het vrijvallende tractement met personeele toelage van den lieer Montagne. In verband daarmede zou de post voor pensioenen verhoogd moeten worden met f 1333.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 4