85 echter gedaan heeft, geloof ik daaruit juist een bewijs te mogen pulten, dat in den laalsten tijd het financieel beleid niet is veranderd, want in al dien lijd, sinds mijn optreden, heb ik de thans gevolgde gedragslijn voorgestaan. Ik wil den leden van den Raad echter eenige cijfers mededeelen, opdat zij mogen oordeelen of het oude beleid zooveel beter was dan het nieuwe. Ik heb tot uitgangspunt genomen het jaar dat ik vind in eene opmerking in het Voorloopig Verslag, welke ik meen aan den heer Fockema Andreae te mogen toeschrijven, nml. daar, waar er op ge wezen wordt, dat wij vroeger eene inschrijving op het firoolboek be zaten van ƒ647500, terwijl wij thans eene schuld hebben van 826000. Vooraf echter, ik verzuimde dit punt te bespreken bij de quaestie van het veranderd financieel beleid, nog een woord over de vraag, of sommige uitgaven door buitengewone of gewone inkomsten moesten worden gedekt, en wel naar aanleiding van de opmerking die ge maakt is, ten opzichte van de verbouwing van de school in de Bran- dewijnsteeg, welke ook door den heer Fockema Andreae ter sprake is gebracht. Reeds eenmaal hebben wij vroeger eene dergelijke quaestie in den Raad gehad, nml. toen een gedeelte van het oude Gymnasium aan de Iloogere Burgerschool getrokken moest- worden. Men stelde toen ook de vraag of men de kosten voor die verbouwing uit een leening vinden mocht of niet. Men besloot toen in ontken- nenden geest. Thans hebben wij met een zelfde geval te doen; de aangevraagde vergrooting was ook het gevolg van de toenemende behoefte aan ruimte op die school. Ik heb erkend dat de vraag in ontkennenden zin kan worden beantwoord, zonder dat daarom het beginsel werd veroordeeld: m. a. w. dat er zoowel vóór als tegen argumenten waren aan te voeren. Vóór het stelsel pleitte dat de toeneming van het aantal leerlingen de vergrooting der school noodig maakte; had men die vooruit kunnen voorzien, dan had men haar ineens zooveel grooter gebouwd en zooveel meer geld geleend als daarvoor noodig zou zijn geweest. Anderen vonden, dat die uitbreiding beschouwd moest worden als te behooren tot gewoon onderhoud of verbetering, en als zoodanig te behooren tot de gewone uitgaven. Ue meerderheid van den Raad vereenigde zich toen met die zienswijze. Ditzelfde geldt ook voor de school aan de Brandewijnsteeg En wil men de noodzakelijke uitbreiding van dat gebouw nu uit de ge wone inkomsten betalen, dan is het oogenblik daar thans in alle geval, met T oog op den toestand onzer financiën, minder voor ge schikt, en zal men ze nog eenigen tijd moeten uitstellen. Men kan dus niet beweren dat de Raad op het vroeger aange nomen beginsel is teruggekeerd; alleen dat hij geoordeeld heeft dat ééne zaak in het bijzonder, niet tot de bij het beginsel bedoelde ge vallen behoorde. Het sectie-verslag dan komt tot de conclusie, dat wij vroeger op het Grootboek hadden een kapitaal van 647,500, thans eene schuld van 826,000, een nadeelig verschil, zooals gezegd wordt, van meer dan 1.450.000. Nu wil ik niet op kleinigheden vilten, maar ik meen toch op eene vergissing te mogen wijzen. Wanneer ik nl. f 647.500 2^ pCt. nominaal op het Groolbroek had staan en dat bereken tegen den legenwoordigen koers (in 1847 was de koers veel lager, in 1848 zelfs gedaald tot 32 pCt.j, maakt dit alleen reeds een klein verschil van 130000, die alvast van de 1.450.000 moeten worden afgetrokken. Nu spreekt het van zelf dat de in hel voorloopig verslag genoemde cijfers op zich zelve niets bewijzen, maar dat het de vraag is, wat heeft men met de besteedde kapitalen tot stand gebracht? Wat heeft men daarvoor in de plaats en hoe zijn zij in 't algemeen besteed, vooral in den vroegeren lijd toen het financieel beleid zooveel beter was dan het thans zoo streng veroordeelde. In de eerste plaats doe ik opmerken, dat die J 647.500 2j pCt nominaal, zoowat ƒ15000 rente opbrachten. Wanneer men nu kan aantoonen dat hetgeen men in de plaats van de geleende gelden heeft bekomen, in groote mate de gemaakte schuld in waarde over treft, dan reeds kan men zeker niet zeggen, dat wij financieel slecht hebben huisgehouden. Maar als daarenboven blijkt dat de rente die wij daarmede maken de vroegere in groote mate overtreft, dan bestaat er zeer zeker geene aanleiding om den tegenwoordigen toestand, in vergelijking van den vroegeren, slecht of zorgwekkend te noemen. Ik heb bij eene vorige gelegenheid aangetoond dat de te betalen rente, gedekt wordt door de te ontvangen rente. Wanneer men nu alleen voor de Gasfabriek eene gemiddelde winst van 60.000 aan neemt, dan blijkt dat wij na de aflossingen-kapitaliseering van een ge deelte der winst ad f 15000 nog eene inkomst van 45000 over houden: d. i. dus driemaal hel bedrag uit den gezegenden tijd van het bezit van kapitaal op het Grootboek! Dat is dunkt mij, geen bewijs van achteruitgang! Ik voeg hier nog bij eenige voorbeelden van het voormalig goed financieel beheer. Ik heb als uitgangspunt het jaar 1847 genomen, omdat men dit ook in het sectie-verslag heeft gedaan. Welnu, in dat jaar werd tot bestrijding van tekorten, dus voor gewone uilgaven beschikbaar gesteld eene som van 35760. In 1848 en 1850 werden voor hetzelfde doel, nl. om tekorten te dekken, beschikbaar gesteld 16180 bedragen dus van gezamenlijk, 52000 Aan zoo iets hebben wij ons nog niet schuldig gemaaktIntegendeel! Met de uiterste nauwgezetheid hebben wij kleine sommen welke kapitaal vertegenwoordigden, weder bestemd om kapitaal aan te koo- pen. Slechts eenmaal hebben wij kapitaal gebezigd, voor gewone uitgaven, namelijk voor de rente garantie ten behoeve van de Duin water Maatschappij, omdat wij meenden, dat zij die na ons kwamen en uitsluitend de winst zouden profiteeren, zonder dat zij aan de In October 1847 was de koers ongeveer 54 pCt. zoodat hft effectieve kapitaal «ene waarde had van f 449,650 of 197,800 minder dan het aangegeven kapitaal. garantie hadden bijdragen, hiervoor ook wel eenigszins mochten be last worden. Natuurlijk zijn er ook verschillende uitgaven gedaan voor zaken waarvan nu niets meer over is, bijv. het cholera-hospitaal bij de cholera epidemie in 1849 geslicht, en andere dergelijke uitgaven. Maar tellen wy hij elkander de kapitaalsuitgaven sedert 1847, dan komen wjj tot een cijfer van 1.648 740, een cijfer dat op zich zelf reeds verre overtreft den zoogenaamden achteruitgang waarvan ge sproken wordt, en welke zooals ik straks aantoonde ook nog moet worden verminderd met 130000. Behalve dat bezitten wij nog het bedrijf kapitaal van de Gasfabriek, hetwelk geheel aanwezig is, en 78000 bedraagt. Verder heeft men nog over de 35000 die meer geleend zijn dan noodig was, en welke ook geheel aanwezig zijn. De Bank van Leening heeft een kapitaal van 80O00, maar daar ik niet zeker weet of de Bank dat of zelfs een grooter kapitaal, niet reeds vóór 1847 in gebruik had, noem ik dal slechts voor Memorie In elk geval is het een aanzienlijk kapitaal dal zijn volle waarde heeft tegenover de schuld van de gemeente. Vervolgens hebben wij nog het kapitaal van de voo-malige Gast en Leprooshuizen hetwelk eene effectieve waarde vertegenwoordigt van f 33700 en het legaat van Buzzi, een kapitaal groot 38000 effectief. In het geheel dus een bedrag van 263,000, hetwelk van de schuld van 826000 afgetrokken, deze reduceert tot 563000. En wanneer inen daartegenover nu alleen maar de gasfabriek stelt, en alle andere gebouwen, schoollokalen, gehoorzaal enz. enz buiten be rekening laat, dari dunkt mij dat het tegenwoordig kapitaal van Leiden, tegenover dat van J847 geen kwaad figuur maakt! Ik weet ook niet of het als een bewijs kan gelden van een goed financieel beheer, dat aan den spoorweg LeidenWoerden een cadeau is gedaan van f 100,000. Maar ik durf wedden, dat, als er nog eens over dit geschenk gesterad moest worden, niemand er zijn stem meer vóór zou uitbrengen. Als de gemeente ooit beet genomen is, dan is t toen wel geweest. Ja, wij hebben er ons zelfs geen vrienden meè gemaakt, want Leiden is door de maatschappij altijd op min of meer vijandigen voet behandeld. Bij de dienstregeling kreeg Leiden de vier treinen daags vice versa die bedongen warenallen zoogenaamde bommellreinende eerste verbetering die gemaakt werd kwam alleen Utrecht ten goede. Er kwam een sneltrein, doch deze vertrok s morgens van Utrecht en 's avonds van Leiden, zoodat wij daar weinig genot van hadden. Ik moet eerlijk verklaren, dat ik indertijd heel dankbaar ben geweest, dat deze zaak is afgehandeld vóór ik lid van den Raad werd. Mijn geweten is er dus niet door bezwaard. Van een voorzichtig financieel beheer geeft dit staaltje echter zeker geen blijk; men gaf dat geschenk, omdat men vreesde, dat zonder die fOü.GOO de spoorweg niet tot stand zou komen; een vrees, die ik nooit heb kunnen begrijpen, daar het, dunkt mij, voor de hand ligt dat een onderneming, die 3 miilioen moest kosten, niet op een sub sidie van één ton zou staan of vallen. Ik ben dus door den heer Fockeina Andreae nog niet overtuigd, dat als men eens nagaat wat er in vroeger jaren is geschied, het financieel beleid, sinds het jaar mijner optreding als Burgemeester, veranderd zou zijn in het nadeel van de gemeente. Als eenig bewijs dat wij in den laatsten tijd gehoord hebben voor het tegenwoordig slecht financieel beheer, is niets anders aangevoerd dan dat de belasting verhoogd werd. Ik heb, ik weet niet hoe dikwijls, maar voor Oost-Indisch dooven is het vergeefs prediken, er op gewezen dat het hoogere belasting- cijfer alleen en uitsluitend het gevolg is van de hoogere kolenprijzen, en dat, ware het financieel beleid gevolgd van degenen die ons be leid afkeurd'-n, de belasting afgescheiden van die kolenprijzen, nog belangrijk hooger zoude zijn. Ik ben dus nog allerminst overtuigd van de schuld door den heer Fockema Andreae op ons geworpen. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Een enkel woord' slechts, niet om in wederlegging te treden van hetgeen door U is gezegd. Ik zou onbescheiden zijn, door hiervoor nog de aandacht le vragen, gesteld dat het mij zeer gemakkelijk zou vallen. Het is niet zoo gemakkelijk om bij het hooren van allerlei cijfers de juistheid of onjuistheid daarvan dadelijk te beoordeelen. Ik vraag dan ook het woord alleen maar om schuld te bekennen op twee punten. Ik heb gezegd dat er eene vermeerdering was van uitgaven van I50ÜÜ0 tusschen 1880 en 1892, terwijl dit moet zijn ongeveer 125000. U hebt mij verder genoemd als het lid dat vermoedelijk in de sec tiën het cijfer van 647,500 zoude opgegeven hebben als voor 50 jaar op het grootboek ingeschreven, en u heeft er op gewezen, dat ik ten onrechte bij de vergelijking van het vroegere kapitaal en de tegenwoordige schuld, dit nominale bedrag en niet het reëele heb in aanmerking genomen. Gissen doet missen dit heeft men nog kortelings kunnen bemerken, toen in een der couranten een onzer medeleden aansprakelijk werd gesteld voor andere financieele be schouwingen waaraan hij geheel onschuldig is. Maar in dit geval hebt gij, M. d. V., goed gegist, want de bedoelde cijfers zijn van mij afkomstig. En ziedaar ook het tweede feit waaromtrent ik schuld beken. Het door mij genoemde cijfer van 647,500 is nominaal, ik heb, het overnemende uit de statistiek van den heer Bool, niet zeer attent, gesproken alsof het reëel ware; uwe opmerking is dus volkomen gegrond. De heer Drucker. M. d. V.! In het antwoord van Burg. en Weth. op het verslag van het verhandelde in de sectien, komen bij de al- gemeene beschouwingen twee punten voor, waarover ik nu niet in eene uitvoerige discussie zal treden, maar welke ik niet geheel en al onopgemerkt meen te mogen laten voorbijgaan. Het eerste punt vind ik op bladz. 4 en 5 van het Verslag. Daar wordt weder ampel teruggekomen op hetgeen heeft plaats gehad bij de jongste geldleening, aangegaan krachtens Raadsbesluit van 19 Februari jl.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 3