84 De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Foceema Andreae. M d. V.Er was wel iets tegen te zeggen om bij de behandeling van deze Begrooling op nieuw het financieel beheer der gemeente ter sprake te brengen, maar nu door de verdedigers van dat financieel beheer deze quaestie is ter sprake gebracht bij de behandeling in de sectiën, er toen op is geantwoord en in de Memorie van Beantwoording een repliek is geleverd, ver zoek ik een zeer kort nogenblik het woord voor een dupliek. Ik lees in het antwoord van hel Dagelijksch Bestuur op het sectie- verslag het volgende: «Het komt ons voor dat er in de laatste jaren geencrlei verandering is gekomen in het financieel beleid en men blijft steeds in gebreke aan te toonen, in welk opzicht inderdaad hel fi nancieel beleid in den laatsten tijd wijziging heeft ondergaan." Ik moet erkennen, 11. d. V.!, dat ik die zinsnede niet zonder eenige verbazing heb gelezen, een verbazing des te grooter. nadat ik nog eens herlezen had hetgeen door u gesproken werd in de Raads vergadering van 24 Augustus jl. U heeft toen o. a. gezegd: «Een van mijne eerste daden op financieel gebied, na mijne benoeming lot Burgemeester, is geweest het indienen van een voorstel om een einde le maken aan de onbillijke en door niets te rechtvaardigen belasting, die werd geheven om kapitalen te vormen voor ons nageslacht." Wij weten welk voorstel werd bedoeld, en 't valt moeilijk te ont kennen, dat door de aanneming van dal voorstel een zeer belangrijke wijziging in dat financieel beleid is gebracht. Men is het beginsel gaan huldigen, dat men rentegevend kapitaal van de gemeente mocht vervreemden om daarmeê niet rentegevende werken tot stand te brengenen een consequentie van dat beginsel is, dat men geldlee- ningen, waarvoor de gemeente jaarlyks de rente moet betalen, mag aangaan, en zelfs volgens de leer van sommigen moet aangaan, voor werken van blijvend nut, ook wanneer die niet rentegevend zijn. En nu dunkt mij, dat dit een wijziging van het financieel beleid van zeer groote beteekenis is. Ik heb hier al meermalen in den Raad gezegd, en behoef er dus niet lang meer bij stil te staan, dat men niet zoo voorzichtig met zijne uitgaven zal zijn, wanneer men ,jlie door leening mag dekken en ze niet uit de gewone ontvangsten behoeft te betalen. Ware bet nog n'oodig een bewijs voor die stel ling te leveren, dan zon het Dagelijksch Bestuur mij dat zeer gemak kelijk hebben gemaakt, door bij Volgn. 129 te zeggen: «Mocht kunnen worden goedgevonden deze uitgave te bestrijden uit het restant der onlangs aangegane geldleening, dan zouden wij er geen bezwaar in zien tot deze uitbreiding, die trouwens ook door ons zeer wenschelijk zoude worden geacht, in het volgend jaar over te gaan." Dds wanneer wij het bedrag uit de leening kunnen betalen, dan is 't* goed, maar wanneer wij 'tuit de gewone ontvangsten moeten dekken, dan bedenkt men zich tweemaal. En dat wij er inderdaad in de laatste jaren niet op vooruit zijn gegaan,^blijkt, dunkt mij, zeer duidelijk, wanneer wij de Begrooting van 1880 naast die van 1892 leggen. Ik zal den Raad met eene vergelijking van de cijfers dier begroo tingen niet lang vermoeien, maar slechts op enkële wijzen. In 1880 stond op de Begrooting voor rente van schuld f 7775, in 1892 komt voor dit doel voor f 26200, een nadeelig verschil dus van f 18425. Is nu dat geleende geld productief gemaakt? Daarop kunnen wij het antwoord vinden op een ander hoofdstuk der Begrooting (hoofdstuk III): Baten en opkomsten, spruitende uil gemeente eigendommen en bezittingen. Die baten bedroegen in 1880 104000 en worden thans geraamd op f 92843, een nadeelig verschil wederom van ruim t HOOI). Dit gevoegd bij het nadeelig verschil van 18425, maakt een totaal nadeelig verschil van bijna f 30000. Nu zegge men niet: dat doen alweder die ongelukkige kolenprijzen! Integendeel, de raming van hoofdstuk 3 voor 1892 is volstrekt niet bijzonder laag; ik zeide, er is voor uitgetrokken 92843. De raming was voor 1891 f 78437, in 1890 bracht dit hoofdstuk op ruim f 70000, in 1889 ruim f 85000. Vergelijkt men de rente die men heeft te betalen (en die tenge volge van den veranderden rentekoers eer had moeten dalen dan stijgen), met de opbrengst spruitende uit de gemeente-eigendommen en bezittingen, dan heeft men, ik resumeer dit, een nadeelig ver schil tusschen nu en 1880 te constateeren van bijna f -^00000 Ik zal nu niet in bijzonderheden de cijfers van uitgaven in 1880 verge lijken met die voor 1892 geraamd, maar wanneer men van het cijfer van uitgaven in 1892 aftrekt het cijfer van het nadeelig saldo over 1890, dan komt men tot eene vermeerdering van uitgaven in 1892 vergeleken met 1880, van ongeveer f 150000. Nemen wij dit alles in aanmerking, dan komt het mij inderdaad voor dat wij den toestand van dit oogenblik niet uitsluitend mogen schuiven op de kolenprijzen Wel zouden wij kunnen zeggen: wan neer de kolenprijzen niet waren gestegen, dan zou hel belastingcijfer ook niet zijn gestegen. Dat zou volkomen juist zijn. Maar men kan eveneens op eene andere wijze formuleeren en zeggen: de uitgaven zijn in hnoge mate gestegen, die vermeerdering van uitgaven kan zonder belastingverhooging alleen gedragen worden wanneer de kolen prijzen niet stijgen. Er is inderdaad veel meer belasting noodig om de hoogere uilgaven te dekken, tenzij gunstige omstandigheden, lage kolenprjjzen of iets anders, ons te hulp komen. De korte inhoud van mijn betoog is dus: er is in het financieel beleid inderdaad wel iets veranderd. Niet alleen heeft in zeer ruime mate het beginsel ingang gevonden van dekking van gewone uitgaven door buitengewone middelen, maar bovendien zijn alle hoofdstukken, bijna alle posten der uitga ven, in niet onbelangrijke mate gestegen. De erkenning van die feiten, die trouwens niet te ontkennen zijn, zal ons naar 't mij voorkomt, tot grootere voorzichtigheid brengen, en ons eerder posten doen besnoeien dan verhoogen. De heer Verhey van Wijk was inmiddels ter vergadering verschenen. De Voorzitter. Ue heer Fockema Andreae is begonnen met te herinneren aan een gedeelte van mijne redevoering bij 't afscheid van den heer Alma. Ik zal eerst hetgeen ik toen gezegd heb op de plaats terugbrengen, waar 't behoort. Men heeft destijds geme end te mogen beweren dat de verhoogde Inkomsten-Belasting een gevolg was van ons fii anciecl beleid en dit, op dien grond veroordeeld. Ik heb toen aangetoond dat geen der maatregelen door ons genomen, oorzaak was van de verhooging der belasting, maar dat deze uitsluitend het gevolg was van de verhooging der steenkolenprijzenen dat juist door degenen, die ons de verhooging der belasting verweten, maatregelen waren voorgesteld, die, waren zij door den Raad goed gekeurd, een stijging van de Inkomsten-Belasting' tengevolge zouden hebben gehad. De cijfers door den heer Fockema Andreae genoemd, zijn zonder twijfel juist, ik neem dat gaarne zonder voorbehoud aan; maar 't spreekt van zelf, dat niets gemakkelijker is enkele posten uit een Begrooting te nemen, welke, vergeleken met diezelfde posten uit vroegere Begrootingen, een groot verschil aanloonen, zonder dat daardoor nog iets vóór of tegen het financieel beleid bewezen wordt. Als het totaal der uitgaven gestegen is, dan slaat daartegenover dat de inkomsten in gelijke mate zijn toegenomen, want onze Begroo- lingen sluiten altijd in ontvangst en uitgaaf met hetzelfde cijfer. De geachte spreker heeft o. a. gewezen als voorbeeld op de baten uit de eigendommen der gemeente. Ik kan die quaestie op 't oogen blik niet nazien, maar ik kan vermoeden, dat er bijv. een groote fluctuatie is geweest in de ontvangsten uit de Gasfabriek, welke na tuurlijk onmiddellijk invloed heeft gehad op de ontvangsten op de Begrooting. Neemt men bijv. het jaar 1885, toen de gasprijs met twee centen per M' is verlaagd, dan zal men zien dat dit de eerstvol gende twee jaren een groote vermindering van baten voor de gemeente heeft gegeven, welke echter spoedig weder werd goedgemaakt door het snel toenemend debiet. Dit zijn echter cijfers, die niet voor een vergelijking mogen worden genomen Wal nu betreft de zeer belangryke wijziging in het financieel be leid, zooals dit dóór den heer Fockema Andreae wordt genoemd, dat wij namelijk zouden hebben voorgesteld om een einde te maken aan het terugbrengen van het kapitaal op het Grootboek van de sommen die gebruikt waren om daarvan te maken wat hij noemde niet rentegevende eigendommen als de heer Fockema Andreae de geschiedenis nagaat, zal hij zien dat het desbetreffende Raadsbesluit is genomen met slechts één stem meerderheid en eigenlijk een onwettig besluit was in zooverre het in strijd was met het Reglement van Orde. Het voorstel werd nl. rauwelijks in de discussie geworpen, nadat in de vorige vergadering het beginsel was verworpen. B'j gelegenheid dat er eene nieuwe school zou worden gebouwd, werd de quaestie gemoveerd of men daarvoor zou bezigen kapitaal van het Grootboek, dan wel daarvoor geld zou leenen. Dit ge schiedde kort voor den aanleg van de lijn LeidenWoerden. Des tijds was de voormalige Rijnspoorweg-Maatschappij nog niet bereid gevonden den spoorweg aan te leggen, doch er was een concessio naris en het plan was, dat de gemeente de zaak zou steunen, door daarin, ik meen, 250 aandeelen te nemen. Wanneer de school nu gebouwd werd met geleend geld, zou dit natuurlijk moeten terugbetaald worden, "eene leening toch kan niet gesloten worden dan onder voorwaarde van rentebetaling en aflossing. Na eene zeer uitvoerige discussie over dit punt, werd eindelijk in stemming gebracht: zal bet geld aan die school besteed, terugbetaald worden uit de belastingen of niet. Dat was eigenlijk geene vraag, dat begrijpt ieder; want als er geleend wordt, moet het kapitaal worden terugbetaald, de wet schrijft dit voor, en die terugbetaling geschiedt uil den aard der zaak uit de gewone inkomsten. De uit slag der stemming was dat met ééne stem meerderheid werd be sloten dat het geld terugbetaald zou worden, en daarna dat het zou worden gevonden uit het kapitaal. Aangezien nu in de vorige ver gadering was besloten dat dit niet zou geschieden, was het besluit in strijd met de artt. 12 en 14 hel Reglement van Orde. welke verbieden om in eene vergadering, zonder dal daartoe vooraf een speciaal voorstel is ge daan, op een vorig besluit terug te komen en dus in zekeren zin onwettig. Ik mag mij in een enkel detail vergissen, maar dit is de loop van zaken geweest. Ik kom nu terug op de bewering dat gelden op die wijze besteed, voor houw van scholen enz., zouden zijn renteloos. Dit heb ik altijd ontkend en ontken het nog. Wanneer de heer Fockema Andreae een gedeelte van zijn kapitaal besteedde aan het koopen of bouwen van een huis, zou bij dan meenen dat dit huis niet een deel van zijn kapitaal vertegenwoor digde? Hij zou dan in geval hij het zelf bewoonde niet meer hebben te betalen de huishuur van een gehuurd huis, maar daartegenover derven de rente van het kapitaal aan zijn huis besteed. Dat gemis van de vroeger betaalde rente, wordt dan echter goed gemaakt door het genot of gebruik van het aangekochte of gebouwde pand. Zoo is het ook met onze scholen. De wet verplicht ons scholen te hebben en te onder houden, en op de eene of andere wijze moeten wij in de behoefte aan scholen voorzien. Of wij nu rente van ons kapitaal gebruiken om huur te betalen voor scholen, of dat wij die rente geheel derven maar daartegenover in hel bezit komen en het gebruik hebben van de scholen staat gelijk. In beide gevallen missen wij de rente, maar daarvoor treedt in de plaats het genot van het gebouw. In de eerste plaats is derhalve de stelling dat de gemeente-bezit tingen niet rentegevend zijn, onjuist, maar in de tweede plaats is er ook niets aan te doen, want de wet verplicht ons tot de uitgave. Voldoen wy aan de verplichting de aldus gestichte gebouwen goed te onderhouden, dan kiijgen onze nakomelingen het kapitaal dat wij op het Grootbroek vonden, in dien vorm terug en er is geene reden om voor hen nog daarenboven een even groot kapitaal in den oor- spronkelijken vorm te bezorgen en daarvoor de tegenwoordige belas tingschuldigen belasting te doen opbrengen. En nu het beleid van vroeger jaren. Ik wist niet, dat de heer Fockema Andreae zich tot uitgangspunt zou kiezen het jaar, waarin ik de eer had tot Burgemeester te worden benoemd. Nu hij dit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 2