70 gemeend hebben bij de jongste periodieke gemeenteraadsverkiezing, mijn mandaat tot lid van dezen Raad niet te moeten vernieuwen. Ik zal daar echter verder niet over uitweiden. Ik heb nu bijkans tien jaar de eer gehad in dezen Raad te mogen zitting nemen, waar van mij door uw vertrouwen vier jaar de behartiging der gemeente belangen als Wethouder in het Dagelijksch bestuur werden opge dragen. Voor dat vertrouwen M. H. en voor Uwe gewaardeerde welwil lendheid welke ik het voorrecht bad bij onze samenkomsten steeds te mogen ondervinden, zeg ik u mijn besten dank, en 't zal ook mij zeer zeker verheugen, wanneer uwe besluiten hier mogen strekken ter bevordering van den verderen bloei en de welvaart van de ge meente Leiden. (Toejuichingen.) Re beer Alma. M. d. V.! In aansluiting met hetgeen door de heeren Rooi en Knappert is gezegd, wensch ik ook een enkel woord in 't midden te brengen. In de eerste plaats wensch ik hier te berinneren, de aangename wijze waarop ik gedurende de jaren dat ik de eer bad lid van dezen Raad te zijn mei U, M. d. V.!, de gemeentezaken heb mogen behan delen. En wanneer ik U daarvoor bier mijnen welgemeenden dank breng, dan doe ik dat nog eens afzonderlijk aan U, als Voorzitter van de Commissie van Fabricage. Veel ben ik als lid dier Commissie aan Uwe meerdere kennis van en voorlichting in fabricagezaken ver plicht, maar het is vooral de welwillende, mag ik zeggen vriend schappelijke wijze waarop mij die steeds door U verstrekt werden, die voor mij de vergaderingen' der Commissie van Fabricage steeds in aangename berinnering zullen doen blijven, als ook mijn geacht medelid den heer Hasselbach daarvoor mijn hartelijke dank. Ook van U, mijne heeren, medeleden van dezen raad, mocht ik, waar ook dikwijls verschil van gevoelen bestond, steeds zoovele be wijzen van vriendschap en sympathie ondervinden, dat het mij eene behoefte is, U daarvoor mijnen oprechten dank te betuigen. Ik hoop dat diezelfde gevoelens mijwaarts, ook buiten den Raad zullen voort leven, waartoe ik mij gaarne aanbeveel. Vergun mij bij mijn af scheid nog de wensch uit te spreken dat U allen nog lang de lust en de kracht zal gegeven zijn, zamen te werken tot den bloei van een gemeente, die ook mij zoo na aan het hart ligt, van de gemeente Leiden. (Toejuichingen.) De Voorzitter. Ik wil de aftredende leden niet laten vertrekken, zonder ook van mijne zijde met een enkel woord afscheid van hen te nemen. Dat Dr. Nijkamp gemeend heeft een mandaat te moeten neerleggen dat hij volgens zijne overtuiging, uit hoofde van zijne drukke werk zaamheden, niet konde vervullen zooals hij dat wcnschte, strekt hem tot eer en zal door niemand misbillijkt worden. Het doet mij van harte leed, maar ik erken dat hij niet anders kon handelen. Het ga hem wel; ik beveel mij in zijne vriendschap aan. Er zal een geruime tijd noodig zijn, mijnheer Bool, vóór ik er aan gewoon ben u in den Raad en in de Vergaderingen van Burg. en Welh. niet meer naast mjj te hebben. In tweeërlei zin! Wij hebben gedurende de jaren waarin gij lid van het College van Dagel. Bestuur waart, op de meest aangename wijze samen gewerkt. Uwe voorlich ting kwam ons en der gemeente ten goede en de bewijzen van uw werkkracht en werklust die gij achterlaat, zullen uw naam hier levend houden, nog vele jaren na uw vertrek. Ik betreur dit vertrek, ook om onzer oude vriendschapswille, in dubbele mate: maar ieder ander zou in uw geval gehandeld hebben als gij, hoe gaarne wij u ook hier hadden gehouden. Gij zult hij uw vertrek met zelfvoldoening kunnen terugzien op uw werkkring in Leiden: maar ik betreur in hooge mate het te moeten zeggen hoofdzakelijk daarin uwe belooning moeten vinden voor de wijze waarop gij hier uwe taak hebt volbracht. Ik kan volstaan met eene herinnering aan de geschiedenis der laatste weken, zonder in bijzon derheden te treden: daarvoor zal straks de gelegenheid zijn. Er zullen echter naar ik hoop en vertrouw nog wel een zeker aantal welden- kenden zijn, die u weten te waardeeren en met erkentelijkheid aan u zullen blijven denken. Ik geloof het recht te mogen vindiceeren mij tot een der eersten van deze te rekenen. Het ga u wel in uwe nieuwe woonplaats. Blijf ons in vriendschap gedenken en wees verzekerd van de onze. Dat ik ook u met groot leedwezen zie vertrekken uit ons midden mijnheer Knappert, behoef ik u niet te herhalen: gij weet in welke mate ik het betreur dat uwe plaats in den Raad, die gij gedurende ongeveer 10 jaren met eere hebt bekleed, door een ander zal worden ingenomen: vooral nadat gij in de laatste vier jaren getoond hebt volkomen het vertrouwen te verdienen dat de Raad in u stelde, toen hij u den post van Wethouder opdroeg. In die vier jaren zijt gij achtereenvolgens belast geweest met de zaken betreffende den Burger lijken Stand en het Onderwijs. In beide takken van dienst hebt gij getoond te kunnen en te willen werken; en indien ooit miskenning rechtmatige stof tot billijke verontwaardiging geeft, dan hebt gij daar nu alle aanleiding toe. Ik wil hier openlijk den wensch uitspreken dat de gelegenheid, wanneer zich die voordoet, zal worden aange grepen om u recht te doen wedervaren en dat gij dan uwe recht matige gevoeligheid, in het belang der gemeente niet zwaarder zult laten wegen dan dit laatste. Onze zamenwerking heeft intusschen onze vriendschap versterkt en bekrachtigd; dat voordeel dat zij mij heeft gegeven zal er althans van mijne zijde niet onder lijden. Ik vertrouw dat dit ook van de uwe het geval niet zal zijn. En wat u betreft mijnheer Alma, niet alleen doel mij uw ver trek uit den Raad op zich zelf in de hoogste mate leed, het is vooral de wijze waarop gij ons verlaat. Weken achtereen heeft men u, en zij die met u aan de beurt van aftreden waren, bestreden en ver dacht gemaakt op eene wijze die ik niet gaarne verplicht zoude zijn te kwalihceeren. Ik ontmoette onlangs in een tijdschrift qene zinsnede, zóó toepasselijk op dien toestand, dat het scheen alsof zij er opzettelijk voor geschreven was. «Tous ces braves gens", zoo luidt zij, »qui ont fait leur devoir, ont été couverts d'injures par la presse speciale qui vit de l'insulle quoditienne, bien a l'abri dans les bureaux de redaction", üp zich zelf beschouwd zal u dat echter, zoowel als mij, tamelijk onverschillig hebben gelaten. Wij zijner, geloof ik, niets minder om, omdat een of ander individu ons met slijk werpt; maar wal mij, en ook zeker u niet koud laat, is dat wij in die mate de waarheid van de spreuk hebben ondervonden: »Ie mal n'est pas d'èlre attaqué, le mal est de ne pas être défendu". Zij wier speciale taak het was u te verdedigen, de misleide kiezers voor te lichten, hebben ten eenemalc verzuimd in dit opzicht hun plicht te doen. Is het wonder dat ook hier het >calomniez toujours, il en reste toujours quelque chose" bewaarheid is geworden! Te minder omdat de grond voor die misleiding der kiezers hier in den Raad is voorbereid. Slecht financieel beheer en opdrijving der belastingen hoe dikwijls hebben wij het verwijt daarvan moeten hooren! Is het wonder dat dergelijke beschuldigingen gretig worden aangegrepen om er op voort te houwen, niettegenstaande zij juist kwamen van de zijde van hen, tegen wie wij strijd moesten voeren om de opdrijving der belastingen tegen te gaan. Zonder ons krachtig verzet zou de leening van zes ton die wij gesloten hebben, in 30 of 60 jaar worden afgelost in plaats van in 86 en zouden de belaslingschuldigen verplicht zijn geweest jaarlijks eenige duizenden meer op te brengen dan nu het geval is. Hoevele malen hebben wij niet (gelukkig met goed gevolg) de stelling verdedigd dat de werken die ook voor de toekomst werden aangelegd, niet, in één jaar door de belaslingschuldigen behoorden te worden betaald, maar ook door onze nakomelingen; m. a. w. dat de uitgaven daarvoor door leening behooren te worden gedekt, terwijl door onze beschuldigers werd beweerd dat die uitgaven (soms eenige duizenden) daarvoor le klein waren en best door gewone inkomsten, m. a. w. door verhooging der inkomslenbclasting, konden worden gevonden. Een van mijne eerste daden op financieel gebied, na mijne benoe ming lot Burgemeester is geweest het indienen van een voorstel om een einde te maken aan de onbillijke en door niets te rechtvaardigen belasting, die werd geheven om kapitalen te vormen voor ons nage slacht. Zooals gij allen weel zijn eenige scholen gebouwd, met de gelden die wij vroeger op hel Grootboek bezaten. De Raad besloot destijds dat van de aldus besleede gelden, jaarlijks 25 pCt. weder op het Grootboek zou worden teruggebracht. De nakomelingen zouden dus niet alleen de door ons omgezette kapitalen in anderen vorm vinden maar wij zouden daarenboven het onze bijdragen om hun die kapi talen in den oorspronkelijken vorm te schenken. Wederom eene belangrijke en onbillijke opdrjjving van de inkomsten belasting, waaraan door ons toedoen een einde is gemaakt. Het bedrag was toen reeds tot eenige duizenden gestegen! Genoeg voorbeelden om te be wijzen dat ons zeker niet ten laste kan worden gelegd dat het ons te doen is geweest, zooals men beweerd heeft, om de belastingen op te drijven! En wat heeft men te denken van den financieelen toestand der gemeente, die voor zoo bedenkelijk wordt uitgemaakt? Het heeft inderdaad den schijn of men ziende blind is; ik geloof te mogen zeggen dat er weinig gemeenten in Nederland zijn, wier financieele toestand minder zorg behoeft te baren dan Leiden. Schuld is op zich zelve geen bewijs van een zorgelijken toestand; zij behoort beschouwd te worden in verband met de middelen om het hoofd te bieden aan de verplichtingen die zij oplegt. Welnu, van dat standpunt beschouwd kunnen wij zeggen dat Leiden geene schuld heeft. Tegenover de rente die wij van de nog onafgeloste kapitalen hebben te betalen (Volgn. 156 ƒ28718) staat op de begrooting onder de ontvangsten een post, »Rente van kapitalen" (Volgn. 27) 27667. Daarbij gevoegd de rente vermeld op Volgn. 57 ad 1067.50 heeft men een totaal van 28734.50 zoodat er nog een haiig saldo van 16.50 overblijft en onze inge zetenen derhalve geen cent belasting behoeven te betalen, om de renten der schuld te voldoen; en evenmin behoeven zij dat voor de aflossing, want ook daarvoor dient een deel der opbrengst van de Gasfabriek. Het is nu ruim zes jaar geleden, dat op ons voorstel de prijs van het gas met 25 pCt. werd verlaagd. Ieder herinnert zich de sombere voorspellingen waarmede dat voorstel werd bestreden: en reeds drie jaren later was het nut van den maatregel zoo afdoende gebleken, dat andermaal eene verlaging, toen van ±17 pCt., kon worden toe gestaan. In 1885 werd ons voorgerekend dat eene stijging der kolen- prijzen tot /II per ton, de geheele winst zoude absorbeeren; wij betoogden dat de lage prijs het debiet, en daardoor de winst, in die mate zou doen toenemen, dat wij in staat zouden zijn aan de schade door prijsverhooging der grondstof het hoofd te bieden. Op de meest schitterende wijze zijn onze voorspellingen bewaarheid. De prijs der kolen is nog belangrijk hooger geworden en niettegenstaande de gas- prijs in 1888 nog verlaagd is geworden, zijn wij toch in staat eene winst van 50.000 te boeken; een bedrag, dat hier vroeger altijd werd genoemd als hel normale cijfer, dat de gemeente gerechtigd was als winst te genieten. (Ik ben het daarmede intusschen niet eens en zie geen bezwaar om eene grootere winst als geoorloofd aan te nemen). Hel aantal gas verbruikers nam in de jaren 1885/87 met 269 toe; in de jaren 1888/90 met 506, zoodat aan het einde van laatstgenoemd jaar 3151 hoofden van gezinnen van de fabriek het gebruik hadden. In de zes jaren 1885/90 is het debiet aan particulieren met ongeveer 1 millioen M3. gestegen; in 1871, het 24e jaar van de eerste exploi tatie, werd voor hel eerst een debiet van 1 millioen M3. bereikt. Van 1848 tot 1884 steeg het aantal gebruikers gemiddeld per jaar met 66. Van 1885/90 met gemiddeld 129; dus bijna het dubbele. Ik zou aan ieder voor zich zelf kunnen overlaten na te gaan welke groote voordeelen daarvan zoowel voor de gemeente zelve als voor ieder gasverbruiker in het bijzonder het gevolg zijn. De gasfabriek, gemeen goed van alle ingezetenen, wordt hoe langer hoe meer binnen het bereik van ieders financieele krachten gebracht en blijft toch nog

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 2