38
Nu wordt er gezegd: ja, maar de Raad heeft geleerd. Ik antwoord
daarop dat ook wij hebben geleerd. Indertijd verklaarde de heer
Was evenwel zooveel te hechten aan die bepaling van 4 leden, dat
bij anders de Verordening onaannemelijk zou vinden Eene dergelijke
verklaring werd door den heer Fockema Andreae afgelegd aangaande
het amendement dat alle adviezen van de Commissie van Rijstand,
ook die welke geene voorstellen ten gevolge hadden, aan den
Raad moesten worden overgelegd. En nu moge de heer Fockema
Andreae hcwcren, dat de Raad thans niet meer op eene dergelijke
bepaling zal aandringen, ik moet eerlijk erkennen dat, ik in dal
opzicht de beraadslaging over een nieuw voorstel niet gerust zou
tegemoet gaan. L)e ondervinding is voor ons niet verloren gegaan en
noopt ons lot omzichtigheid.
Wanneer de werkkring van de Commissie van Financien eenvoudig
wordt vastgesteld zooals wij die thans hebben voorgedragen en wanneer
de Commissie zich aan die Verordening wil houden, dan is, mijns inziens,
de kans op conflicten grootendeels uit den weg geruimd, althans wanneer
dan tevens buiten werking wordt gesteld het besluit van 19 Februari 1885;
want vóór dal besluit hebben zich hoogst zelden conflicten voorgedaan:
en dan nog bijna alleen dan wanneer geen voorafgaand overleg had plaats
gehad. Herhaaldelijk had er vroeger overleg met de Commissie van
Financien plaats, hetgeen zeer ten goede kwam aan de behandeling
van zaken. Ik herinner o. a. aan het tot stand komen van de duin
waterleiding.
De Raad kan niet beweren dat wij stijfhoofdig hebben geweigerd
het instellen van eene Commissie van Bijstand in overweging te nemen.
Dit is reeds in ruime mate en herhaaldelijk door bet Dag. bestuur
geschied, ook nog nadat de heer Was zijn voornemen tot het in
dienen van eene motie had te kennen gegeven; maar na rijpe over
weging zijn wij tot het besluit gekomen, dat wij niet met een dergelijk
voorstel als in 1888 bij den Raad kunnen komen.
De heer Van Lidtu de Jeude. M. d. V.! Ik heb mij waarschijnlijk
daarstraks niet zeer juist uitgedrukt. Ik heb in de Nota van Toe
lichting van 1888 niet gezocht naar argumenten voor eene nieuwe
regeling, maar integendeel gezocht naar de bezwaren die toen tegen
de bestaande regeling bestonden. En nu meende ik dal de toen be
staande bezwaren in al hun kracht ook nu nog bestaan, en daarom
vroeg ik mij zelf af of die bezwaren door de thans voorgestelde
wijziging van de Verordening uit den weg zouden worden geruimd.
Daarop nu meende ik, voor injj zelf ten minste, ontkennend tc moeten
antwoorden.
De Voorzitter. Gij zijt toch tot de conclusie gekomen dal gevolg
moest worden gegeven aan de motie.
De beer Van Lidth de Jecde. Dat zeide ik naar aanleiding van
hetgeen door den heer Bool was gesproken, die meende dat men door
aanneming van het voorstel van Burg. en Weth. zou komen tot eene
schikking die beide partijen zou bevredigen. Dal zag ik in dit
voorstel niet.
De Voorzitter. Ik kan slechts herhalen wat ik gezegd heb. dat
het Dag. Bestuur de zaak verder niet meer in overweging behoeft te
nemen. Dit is teeds meermalen en altijd met dezelfde conclussie
geschied.
Zooeven heb ik nog vergeten te beantwoorden hetgeen de heer
Was heeft gezegd aangaande de leening. Ik ben het geheel met-hein
eens dal voorafgaande bespreking met de Commissie van Financien
tot een ander besluit en tot wijziging van onze voordracht had kunnen
leiden; maar de Raad heeft door aanneming van het besluit van 19
Februari 1885 zulk eene vruchtbare werkzaamheid zelf onmogelijk
gemaakt. Van onzen kant is dikwerf het initiatief genomen om met
de Commissie van Financien in overleg te treden, doch wil ik of
schoon ik het besluit van den Raad eerbiedig, het verlof om met
wie ook in overleg tc treden niet aan den Raad vragen
omdat deze naar mijne overtuiging het recht niet heeft om zulk
overleg te verbieden. Dat recht van den Raad wil ik ten minste niet
erkennen.
De heer Was. M. d V.! Wanneer bij de bewuste geldleening had
bestaan eene financieele Commissie van Bijstand, dan zou toch, ook
met behoud van het besluit van Februari 1885, door middel van haar
Voorzitter, een lid van het Dag. Bestuur, voeling hebben plaats gehad
tusschen de Commissie van Financien en het Dag Bestuur. Al is
door hot voorstel Buys een gemeenschappelijk rapport verboden, er
kan toch altijd overleg plaats hebben. Dat is juist het groote voor
deel dal ik in eene Commissie van Bijstand zie.
De Voorzitter De heer Was prêche un converti. Ik ben de eerste
geweest die eene Commissie van Bijstand heeft willen hebben, maar
eene Commissie zooals die hier altijd is opgevat, en zooals de Commissie
van Fabricage sedert jaren is geweest, maar niet eene Commissie
zooals de Raad die in 1888 heeft willen maken. Dat heeft mijn ver
trouwen geschokt, en daarom wil ik thans niet meer op de zaak
terugkomen.
De heer Was. M. d. V.! Het is zeer lastig met u te discussieeren.
Er is leeds herhaaldelijk gezegd, dat ik met mijne motie niet het oog
heb op de Commissie van Bijstand van 1888, maar eene Commissie
bedoel ongeveer zooals Burg. en Weth. die wenschen, waardoor der
halve aan de meeste bezwaren, destijds door het Dag. Bestuur geop
perd, zou zijn te gemoet gekomen. D blijft steeds redeneeren over
het voorstel van 1888 alsof ik dit thans verdedigd had in den zin,
zooals het toen door den Raad werd geamendeerd. Ik zelf heb echter
onmiddellijk bij den aanvang dezer discussie medegedeeld, dat ik be
zwaar zou hebben om weder een dergelijk voorstel aan te nemen
als in 1888. Dit zou immers toch niets geven bij den bekenden tegen
stand van uwen kant.
De Voorzitter. Ik merk den heer Was op dat ik reeds even her
haaldelijk geantwoord heb dat Burg. en Weth. besloten hebben aan
de uitnoodiging, in de motie vervat niet te zullen voldoen. Het
Dag. Bestuur heeft destijds ondervonden dat het wel een voorstel
kan indienen, maar dan nog niet weet hoe het er uit zal zien als
de beslissing van den Raad is gevallen Dit hebben wij in 1888
ondervonden! Dalzelfde zou nu weder kunnen gebeuren; wij willen
ons daaraan niet ten tweede male blootstellen
De heer Zillesen. M. d V.! Ik wil op de te nemen beslissing
niet vooruitloopen. doch slechts vragen wal er gebeuren zal wanneer
de motie met groote meerderheid wordt aangenomen en het Dag.
Bestuur volharden blijft bij zijne weigering om de zaak verder in
overweging te nemen. En wat moet er dan verder gebeuren indien
bel blijkt, dat er in de samenstelling van de Verordening der Commisse
van Financien geene wijziging, althans niet van groote beteekenis
wordt gebracht, en geen of een niet genoegzaam aantal leden van
den Raad geneigd zijn van die nieuwe Commissie van Voorbereiding
bet lidmaatschap op zich te nemen.
Hel is wellicht moeielijk op dit oogenblik hierop een voldoend
antwoord tc geven en daarom zou ik willen vragen: zou. gesteld dat
de motie van den heer Was werd ingetrokken, samenspreking tusschen
eenige leden van den Raad en het Dag. Bestuur niet wellicht tot
een gunstig resultaat kunnen leiden. Die mogelijkheid bestaat althans,
en men zal wellicht ook niet zooveel bezwaar maken om lid te zijn
van eene Commissie van Bijstand als van eene Commissie van Voor
bereiding, op den grondslag van de lot hiertoe beslaande.
De Voorzitter. Ik kan de vragen van den heer Zillesen niet be
antwoorden. Mocht de motie worden verworpen, welnu, dan kunnen
wij overgaan tot de behandeling van het voorstel van het Dagelijksch
Bestuur. En mocht dit worden aangenomen, dan kan men verder
zien of er leden zijn die geneigd worden bevonden het lidmaatschap
van de nieuwe Commissie op zich te nemen. Wordt het verworpen
dan blijft de zaak zooals zij is.
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Ik sluit mij aan hij hetgeen
de heer Was heeft gezegd, in zoover dat ik eveneens de ernstige vraag
doe: hebt gij inderdaad reden om wanneer de heer Was spreekt van
eene Commissie van Bijstand in den zin zooals die de vorige inaal
door het Dagelijksch Bestuur werd voorgesteld, bjj aanneming dier
motie den Raad te wantrouwen, en te veronderstellen dat hij onder
eene Commissie van Bijstand iets anders verslaat, dan de voorsteller
der motie in zijne toelichting bedoelde. Ik moet erkennen dat ik
moeielyk kan zeggen hoe ik zal stemmen over een voorstel dat wij
nog niet voor ons hebben; het voorstel van 1888 slaat mij op dit
oogenblik niet helder voor den geest, ik weet dus niet of ik thans
daarmede in elk opzicht zou kunnen medegaan. Ik heb bij eene
vorige gelegenheid de mecning verdedigd dat het den Raad inderdaad
vrij stond om te maken ccne Commissie van Bijstand die in zich had
enkele elementen van eene Commissie van Voorbereiding. Maar ge
heel daargelaten wat ik bij die vroegere gelegenheid voorstond, mijne
meeuing, omtrent de praclische oplossing onzer moeilijkheden en waar
schijnlijk ook de meeningen van vele mijner medeleden is, onder de
omstandigheden wel eenigszins veranderd. Ik zou vreezen geene
Commissie van Financien te krijgen wanneer de tegenwoordige Ver
ordening bleef bestaan of zelfs werd veranderd op eene wijze zooals
ons thans door Burg. en Weth. wordt voorgesteld.
Ik zou wenschen dat er samenwerking was tusschen den Raad en
het Dagelijksch Bestuur bij de voorbereiding van financieele voor
stellen, en dan heb ik liever eene Commissie van Bijstand zooals
Burg. en Weth. die willen, dan niets Op dat standpunt zullen wel
meerdere leden met mij staan, en daarom vraag ik nogmaals: hebt
gij Dagelijksch Bestuur reden om te verwachten, dat indien gij wederom
aan den Raad indient een soortgelijk voorstel als in 1888, de Raad
zal trachten in strijd met uwe wenschen aan die Commissie van
Bijstand een ander karakter te geven? Ik geloof dat dit zeker niet
het geval zal zijn, althans wat mij betreft, durf ik wel verklaren dat
gij die vrees ten mijnen aanzien niet behoeft te koesteren.
De Voorzitter. Ik neem dit laatste gaarne aan, maar in 1888 was
het de tijd geweest om van dat gevoelen te doen blijken en het in
praktijk te brengen. Wij hebben thans geen lust meer om een tweede
proef te wagen, omdat men nooit zeker is welke amendementen zullen
worden voorgesteld en aangenomen. Men vergete niet dat wij destijds
voorstelden om de Commissie van Financien eene Commissie van Bij
stand te maken, dat de meerderheid der Commissie voor de Huishou
delijke Verordeningen, blijkens haar advies daarmede instemde en dat
desniettegenstaande toch het amendement van den heer Bool om in
art. 1 op te nemen dat de Commissie van Financien zoude zijn eene
Commissie van Bjjstand, slechts werd aangenomen met 13 tegen 11
stemmen, en dat onder de laatste de geheele Commissie voor de
Huishoudelijke Verordening behoorde!
De heer De Goeje. M. d. V.! Ik had geen plan mij in deze dis
cussie te mengen, maar kan na het door u gesprokene niet zwijgen.
De heer Was heeft zoo duidelijk mogelijk gezegd, dat zijne motie de
strekking heeft om den Raad den wensch te doen uitspreken naar
de indiening van een vooastel zooals Burg. en Weth. dit in 1888
hebben gedaan. Wordt die motie aangenomen dan heeft de Raad
toch, dunkt mij, daarmede uitdrukkelijk gezegd, dat zy niet wenscht
te handelen in strijd met de wenschen van het Dag. Bestuur maar
dit wenscht te steunen.
Is nu daartegenover een wantrouwen van het Dag. Bestuur, zooals
gij, M. d V. dit aan den dag hebt gelegd, te rechtvaardigen? Had
gij gezegd: wij zijn sedert 1888 tot geheel andere inzichten gekomen
wy ineenen niet meer dat eene Commissie van Bijstand noodig of
nuttig kan zijn, en daarvoor hebben wij zulke goede gronden dat
wij geen voorstel meer willen doen tol het benoemen van eene der
gelijke Commissie, dan had ik mij uwe handelwijze kunnen verklaren.
Maar de eenige grond van weigering van het Dag. Bestuur is, dat
het den Raad niet meer vertrouwt, omdat, wanneer een voorstel
wordt gedaan, er altijd nog amendementen kunnen worden voorgesteld
en het bevreesd is in dat geval daaraan gebonden te zijn. Die vrees