geen zy echter over dezen koers dachten, is niet in overeenstemming met de inlichtingen welke de heer Fockema Andreae van zijne des kundigen heeft ontvaugen. Zij waren van meening dat aanneming van het voorstel van Burg. en Weth., zooals het voor ons ligt, wenschelijk is; dat 3J pCt. geld- leeningen te Amsterdam, Rotterdam enz tegen 9710ü pCt. genoteerd staan, vindt zijn oorzaak, dat in die steden veel kapitalisten wonen, welke hun kapitaal op het Grootboek of in W. Schuld belegd hebben en hun inkomen door liet deelnemen aan leeningen uilsluitend ten be hoeve dier plaatsen licht iets vermeerderen willen. Deze omstandigheid geldt evenwel niet voor Leiden, en de opti mistische beschouwing in de toelichting van Burg. en Weth. door de minderheid van het Dagclijksch Bestuur uilgesproken: •Ondanks de gedane ervaring eener openbare inschrijving, die trouwens reeds van 1878 dagteekent, meent zij nog de hoop te mogen koesteren, dat, wanneer zoodanige inschrijving wordt gehouden, een voldoend aantal belangstellenden in den bloei en de welvaart der gemeente zal bereid worden gevonden het benoodigd kapitaal aan de gemeente te verstrekken, tegen voordéeliger voorwaarden dan thans door de Leidsche Bankvereeniging worden aangeboden." deel ik niet. Ik geloof niet, dat hier een groot aantal personen gevonden zal worden, dat zich met een rente van 31 pCt. een kleine fractie meer zou tevreden stellen. Men zal zijn toevlucht dan lot Amsterdam moeten nemen, waar men binnenkort een groote 3 pCt. leening voor Duitschland aan de markt zal brengen, en het zeer twijfelachtig is of wij slagen zullen. Wanneer dit voorstel verworpen wordt, blijft ons slechts een open bare inschrijving over, en dan zou men naar mij verzekerd is mogelijk 96| pLt. hoogstens kunnen bedingen; maar hel zou evenzeer kunnen zijn dat deze openbare inschrijving evenals vroeger mislukte, en als dan zouden wij natuurlijk in bezwarender omstandigheden geraken. Voor mij heb ik dus de overtuiging verkregen, dat het belang van de gemeente medebrengt dit voorstel aan te nemen; met het eerste punt, om de leeuing uit te geven op 96 pCt. kan ik mij derhalve wel vereenigen. Omtrent het tweede punt, nl. om het vereischte bedrag met ƒ35000 te vermeerderen, deel ik evenzeer de meening van Burg. en Weth. Al de nog te maken uitgaven toch moeten door den Raad gevoteerd worden en wat de heer Bool gezegd heeft is volkomen waar, het overblijvende bedrag zou in de behoefte aan kasgeld kunnen voorzien, hetgeen men anders tegen hoogere rente zou moeten opnemen, üeze 1 35000 zullen voor zoover ze niet direct noodig zijn blijven liggen en worden, zooals van zelf spreekt, op prolongatie of andere wijze rentegevend gemaakt. Wat ten slotte den allossingstermijn betreft, ben ik het gevoelen van de Commissie van Financiën toegedaan dat een kortere termijn verkieslijk zou zijn. De Leidsche Bankvereeniging schijnt echter dezen termijn als voorwaarde gesteld te hebben en als het voorstel hiermede slaat of valt zal ik er my bij nederleggen. Ik zal mijn stem dus aan het voorstel van Burg. en Weth. geven! De heer Fokema Andreae. Ik wensch naar aaleiding van 't gespro kene door den heer Zillesen nog even 't woord, M. d. V.! vooral met betrekking tol het kasgeld, waarover ik nog niets gezegd heb. Ik wensch te herhalen, dat men geen leening op een dergelijk langen termijn sluit, om zich kasgeld te verschaffen. Maar ook het voordeel er van zie ik nog niet in! Men wil thans f 35000 te veel leenen, voor welk bedrag men natuurlijk al die jaren rente zal moe ten betalen; neemt men evenwel kasgeld op, dan leent men bijv. slechts voor 14 dagen en behoeft men dan ook slechts voor dien korteren tijd rente te betalen. Bovendien, wanneer zullen wij dit geld der leening van de Leid sche Bank ontvangen? Juist legen den tijd, dat de gemeente-belasting ook inkomt, zoodat er dan geen behoefte aan kasgeld zal beslaan! Men spreekt thans bij voorkeur over de leening van 1878, maar ik wensch te herinneren die van 1888. De Commissie van Financien heeft toen een uitschrijving tegen 96 pCt. bestreden, omdat die koers haar te laag voorkwam. Nadat het voorstel van Burg. en Weth. was aangenomen, heeft men bij de openbare inschrijving ingeschreven tegen 97J- pCt.en wanneer men afziet van de geconverteerde obli- gatiën, dan was die leening bijna tweemaal volteekend. Hieruit volgde tweeërlei. Vooreerst, dat de Commissie van Finan ciën toenmaals niet geheel mis had gezien en in de tweede plaats, zooals u M. d. V. terecht opmerktet bij de mededeeling van het resultaat der inschrijving, dat onze gemeente nog voldoende crediet bezat. Laat ons dus liever op 1888 wijzen, toen gebleken is, dat Leiden nog een uitstekend crediet bezit. En wanneer nu bovendien twee deskundigen mij verklaren, dat wij een te lagen koers bedingen, en één van hen zelfs verklaard heeft, dat hij er meer voor geven wil, dan mag ik toch met recht zeggen, dat men al heel pessimistisch moet wezen om niet te gelooven, dat wij geen hoogeren koers zou den kunnen erlangen. Ik heb nog te veel vertrouwen in het crediet van Leiden om niet volkomen te vertrouwen, dat wanneer wij hel voorstel verwerpen, onze gemeente er geen nadeel maar wel voordeel door zal verkrijgen. De heer Zillesen M. d. V.! Ik geloof, dat iedere gemeente her haaldelijk behoefte heeft aan kasgeld. En wanneer de heer Fockema Andreae zegt, dat wij dit geld van de Leidsche Bank zullen verkrij gen juist tegen den lijd, dat de belastingen inkomen, en wij alsdan geen behoefte aan kasgeld zullen heDben, wensch ik toch op te mer ken, dat wanneer wij die t 350ÜU (waarvoor wij wel is waar 3^ pCt. rente moeten betalen) niet noodig hebben, ze toch niet renteloos zullen blijven liggen, maar natuurlijk belegd worden. De heer De Sturler. M. d. V.! Ik zal kort zijn en daarom slechts eenc enkele opmerking. Ook ik heb mij gewend tot bankiers buiten de stad en heb ge ïnformeerd naar den koers waartegen Leiden eenc leening zoude kunnen sluiten. Ik vernam toen dat de koers van 96 pCt. eene aan neembare was, en men niet op hooger koers mocht rekenen; werd er eene openbare inschrijving geopend, zoo zoude Leiden wel eens een zeer gek figuur kunnen maken. Stedelijke geldleeningen zijn na de overal plaats gehad hebbende conversies bij het geldbeleggend publiek niet zeer gewild. De heer Fockema Andreae heeft ons de firma Oppenheim te Gro ningen genoemdwy allen weten dal die firma zich met het plaatsen van stedelijke geldleeningen zeer veel bezig houdt, van den heer Fockema Andreae weten wij nu alleen dat de leening vol gens die firma meer dan 96 pCt. waard was. Wij vernamen evenwel niet, dat die firma thans meer dan 96 pCt er voor wilde geven, deze twee zaken zijn zeer verschillend, en hierop komt het toch aan. De heer Fockema Andreae. Mag ik nog even op dit punt terug komen, M. d. V.? De firma Oppenheim heeft gezegd 97 pGt. voor deze leening te willen geven, maar zij heeft zich naderhand teruggetrokken, toen zij vernam dat men reeds met een andere firma in onderhandeling was. Ik heb dit cijfer niet als een nog bestaand bod aangehaald, maar als een taxatie van deze leening, die toch van groot belang is. De heer Knappert. M. d. V.Ik wensch met een enkel woord te moliveeren waarom ik hoop, dat het aanbod van de Leidsche Bank aangenomen wordt. Men hecht m i. te veel waarde aan de koersen der gemeente- leeningen, die in de couranten worden genoteerd. Men vergelijkt bovendien Leiden met Amsterdam en Rotterdam, hetwelk plaatsen zijn wier leeningen dagelijks op de Beurs worden verhandeld. Dit is echter het geval niet met gemeenteleeningen als van Leiden welke obligatiën eigenlijk incourant en zelfs niet altijd te verhandelen zijn. Om de rcëele waarde dezer fondsen te leeren kennen, zou men bijv. 't beste doen om een ongelimiteerde order tot aankoop en later tot verkoop te geven; men zal dan bij aankoop allicht een hoogeren koers moeten geven dan genoteerd staat, terwijl men bij verkoop een of meer percenten beneden die waarde zal verkrijgen. Nu verwondert mij het aanbod van de genoemde firma Julius Oppenheim te Groningen zeer, en begrijp ik mij niet hoe zij 97 pCt., vrij van provisie, bij den tegenwoordigen stand der geldmarkt durft te bieden. De firma Oppenheim is in dit opzicht niet gelukkig, want, bedrieg ik mij niet, dan werd in 1888, toen de leenings-dis- cussiën bijkans waren aangevangen, van die firma een telegram ont vangen, waarbij men toen eveneens gnnstiger voorwaarden meende te kunnen aanbieden, waarop toen natuurlyk niet meer kon worden ingegaan. Niets zou ons natuurlijk aangenamer kunnen zijn, dan voor onze gemeente zoo gunstig mogelijke conditiën te bedingen, en wij meenen naar ons beste weten daaraan te hebben voldaan. Met betrekking tot een openbare inschrijving durf ik ook te zeggen, dat ik de kaart van Leiden eeuigzins ken. Maar ik geloof niet, dat men met een dergelijke inschrijving, opengesteld bijv. legen 97 pCt., of nog een fractie hooger zijn doel bereiken zou! Daartoe woont hier te weinig geldbeleggend publiek en vooral te weinig raenschen die zich met een rente van 3£ pCt. tevreden stellen, terwijl ik niet kan aannemen, dat er inschrijvingen van beteekenis van buiten de stad zullen komen die ons het succes der leening zouden ver zekeren. 't Is zeker waar, dat wij voldoende crediet hebben, maar niet te min geloof ik toch zeker dal als men in deze inschrijving op de gewone wijze voor particulieren openstelt, men het benoodigde geld noch in Leiden, noch daarbuiten zal verkrijgen. En dit is ook niet zoozeer te verwonderen! In den Raad en in geschriften, wordt 't altijd voorgesteld alsof er wanorde heerscht in het beheer onzer financiën, er werd zelfs eens van «berooid" ge sproken; wanneer nu de pers, zoodanige bewering en zulke uit drukkingen over het publiek verspreidt, dan is 't natuurlijk niet te verwonderen, dat de geldbezitters zich niet zullen haasten om met hun geld te komen aandragen. Wij hebben slechts een schuld van f 600.000 waarvan al reeds f 16000 zijn afgelost en daarvoor bezitten wij rondom ons een tal van prachtige gebouwen, ik noem alleen maar de Gasfabriek, die. wanneer men ze morgen te koop aanbood, koopers genoeg zoude vinden voor een bedrag, waarmee wij meer dan ruim gedekt zouden zijn. Maar bij ieder voorstel van financieelen aard wordt hier in den Raad een zwaarmoedig tafereel van onzen geldelijken toestand opgehangen, hetwelk ons crediet op den duur noodwendig moet ondermijnen! Ik spreek hier dus als mijn meening uit, dat eene openbare in schrijving, hetzij tegen een vastgestelden, hetzij tegen een minimum- koers, weinig kans van slagen zal hebben, zoodat men dan naderhand toch bij de bankiers terecht zal moeten komen. En door deze overwegingen ben ik er toe gekomen om te stemmen voor het aanbod van de Leidsche Bank, dat mij zeer zeker aannemelijk voorkomt. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! De heer Knappert heeft daar juist gezegd, dat hier in den Raad onze fiuancieele toestand al tijd als zeer slecht wordt voorgesteld, waardoor men een zeker wan trouwen bij het publiek zal gaan opwekken Op deze uitlating moet ik even de aandacht vestigen. Wij (de Commissie van Financiën schijnt altijd het béte noire te moeten we zen) plegen niet te zeggen, dat onze financiën slecht staan, wij heb ben integendeel bij herhaling gezegd en geschreven, dat zij nu nog goed staan, maar er dan bijgevoegd: laten wij zorgen, dat ze goed blijven en er ons daarom b.v. voor wachten leeningen te sluiten voor nog niet gevoteerde uitgaven. Ook de heer Knappert zag in zijne beschouwingen tien jaar te veel terug, nml. naar het jaar 1878 en niet naar 1888, toen al het goede crediet der gemeente bleek. Maar ik moet er den heer Knappert op wijzen, dat, nadat men toen de leening aan een bankiers-consortium

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 7