18 Het voorstel wordt daarna zonder hoofdelijke stemming goed gekeurd. Aan de orde is alsnu: VII. Voorstel tot het aangaan van eenc 3.] percents geldleening ad f 250U0U. (Zie lng. St. n'. 31 en 41.) De heer Dool. Ik wensch een enkel woord te zeggen naar aan leiding van het verslag, dat is uitgebracht door de leden van den Daad, die zoo goed zijn nog als Commissie van Financiën te fun- geeren. Zij geven in overweging om de voordracht tot het aangaan dezer leening te verwerpen, en wel om drie redenen. In de eerste plaats om het bedrag van de leening, dal zij te hoog achten en waarvan zij in hun verslag zelfs zeggen: »Het komt hun eene verderfelijke en onverdedigbare linaneiecle politiek voor, eenc leening te sluiten voor uitgaven, die nog niet zijn gevoteerd en zelfs door den Raad niet zijn te voorzien." Ik schrok wel een weinig toen ik dit gedeelte van het voorstel zóó gekwalificeerd zag; maar ik ben toch spoedig van dien schrik bekomen. Ik acht toch het bedrag niet te hoog. want hel betreft hier geen leening voor niet gevoteerde uitgaven, zooals uil de bewoordingen der Commissie zou afgeleid kunnen worden, maar voor reeds gevo teerde uitgaven, waarvan men hel bedrag alleen eenigszins ruimer wil stellen, dan op 't oogenblik strikt noodig is. En nu zie ik daar volstrekt geen gevaar in! De Raad heeft evenzoo gehandeld bij de vorige leening in 1868; en dit meerdere bedrag komt zelfs aan de gemeente ten goede, want het wordt gebruikt als kasgeld of, is dit niet noodig, op prolongatie uitgezet tol het voor eene buitengewone nitgaaf moet gebezigd worden. Ik vind 't leenen van het voorge stelde bedrag dus niet «verderfelijk" en «onverdedigbaar", maar wel degelijk in het belang van de gemeente; daar aan het opnemen van kasgeld altijd hooge kosten zijn verbonden. Dit bezwaar van de Commissie van Financiën deel ik dus niet. Haar tweede bezwaar betreft den aflnssings-termijn. In beginsel ben ik ook voor kortere aflossings-termijnen, maar waar het aanbod der Leidsche Bankvereeniging dezelfde voorwaarden eischt als van de leening van 1888, daar acht ik het geen overwegend bezwaar om ook aan deze voorwaarde te houden en voor het nu benoodigde denzelfden aflossingstermijn te stellen. Met het derde bezwaar van de Commissie, betreffende den koers, kan ik mij echter wel vereenigen. Wanneer ik op de koersen let, waarop leeningen van andere gemeenten genoteerd zijn, en bedenk dat de prolongatie koers op 2y pCt. staat, hetgeen dus ruimte van geld aanduidt, dan rijst bij mij de vraag of een openbare inschrijving ons geen voordeeliger voorwaarden zou kunnen doen bedingen. Ik weet wel dat zoo'n openbare inschrijving vroeger is mislukt, maar dit is reeds twaaf jaren geleden en 't is mogelijk, dat wij nu geluk kiger zullen zijn. Omtrent den uitsag kunnen natuurlijk slechts gis singen gedaan worden; hij, die daarvan geene goede verwachting koestert, moet, dunkt mij, voor het voorstel van het Dagelijksch Be stuur stemmen, want onmogelijk is het niet dat men bij verwerping daarvan en bij mislukking der openbare inschrijving, in nog ongun stiger voorwaarden zal moeten toestemmen. Mij komt dat evenwel nog niet waarschijnlijk voor en daarom zal ik dan ook tegen het gedane voorstel stemmen. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Zooals bekend is, hebben wij ongaarne over dit voorstel geadviseerd, maar nadat de Raad te kennen had gegeven, dat hij van ons en niet van andere leden ad vies wensehte te ontvangen, hebben wij ons con amore aan dit on derzoek gezet, in de overtuiging dat aan ons advies ditmaal althans eenige aandacht zou worden geschonken. 't Is ons zeer aangenaam geweest dat dit voorstel eerst 14 dagen na de indiening werd behandeld, en ik meen in den geest van den Raad te spreken, wanneer ik bet Dagelijksch Bestuur dank zeg voor de ruime male, waarin het ons gelegenheid heeft gegeven dit voor- s!el te onderzoeken, in tegenstelling met den korten termijn van on derzoek, waarover vroeger herhaaldelijk geklaagd is. De Commissie heeft zich dezen ruimeren termijn ten nutte ge maakt, en is ook, tengevolge der door haar ingewonnen adviesen, tot stellige conclusiën gekomen, die men in haar rapport lezen kan. Ik wensch thans, evenals de heer Bool gedaan heeft, op de drie punten van dit advies achtereenvolgens de aandacht van den Raad vestigen. Vooreerst dan op het voorgestelde bedrag der leening! De beschou wing van den heer Bool op dit punt schijnt mij onjuist en optimis tisch. Er wordt ons toch nml. voorgesteld, om f 2I5J00 te leenen voor uitgaven, welke reeds gevoteerd zijn, en bovendien f 35000 voor uitgaven, welke nog gevoteerd moeten worden. En dit laatste komt mij inderdaad bedenkelijk voor. Wij hebben nu nog geen flauw vermoeden van de buitengewone uitgaven, waarvoor men nu reeds leenen wil. En waarom zouden wij nu reeds verklaren, dat wij onze schuld willen vergrooten ten behoeve voor uitgaven, waaraan de noodzakelijkheid nog niet bestaat? Bovendien M. d. V.!, is 't bij herhaling voorgekomen, dat wanneer van onze Commissie of van een lid van den Raad een voorstel uit ging lot amendeering van een voordracht van financieelen aard, dat de waarschuwende vinger van het Dagelijksch Bestuur heeft gezegd: «Denkt om de Gedeputeerde Staten! Zij zullen het niet willen goed keuren in den vorm, waarin gij het voorstel wijzigen wilt!" Maar nu wensch ik wel op mijn beurt aan bet Dagelijksch Bestuur toeroepen: «Denkt om Gedeputeerde Staten! Een vorig maal hebben zij genoegen genomen met een leening voor een hooger bedrag dan noodig was, maar zij konden 't nu wel eens niet goedkeuren, dat hebben zij meer gedaan. In de tweede plaats wat betreft den aflossingstermijn, M. d. V.! Ik moet erkennen, dat ik 't voorstel betreffende den aflossingstermijn met verbazing heb ontvangen, en met nog grooter verbazing gehoord heb wat de heer Bool er over in 't midden heeft gebracht. Ik moet daarom even in herinnering brengen wat er is voorge vallen bij de vorige leening. Toen er nl. een aflossingstermijn van 80 jaren werd voorgesteld, drong de Commissie van Financiën er op aan dezen lerug te brengen op 55 jaar. De heer Bool zeide toenmaals, dat bij 't in beginsel volkomen met ons eens was en dat de termijn te lang was geslelden hij zou ons voorstel ondersteund hebben, als wij niet tc doen hadden gehad met een conversie-leening, welke argument waarschijnlijk vele leden tot zijne zijde heeft overgehaald. Maar nu hebben wij niet met een conversie-leening te doen, en ik meende dus te mogen veronderstellen, dat de heer Bool aan zijn beginsel zou vasthouden. Maar nu is er weer een ander argument, dat den heer Bool van hel van zijn en ons beginsel terug houdt, nl. dat de Leidsche Bankvereeniging nu eenmaal haar aanbod heeft gedaan onder voor waarde, dat de aflossings-termijn 77 jaar zou zijn. Mij dunkt als ons een aanbod wordt gedaan, dat met onze beginsels strijdt, wijzen wij bet eenvoudig af. Nu wal den koers betreft, en dit is voor mij het belangrijkste punt. Het heeft mij groot genoegen gedaan, dat de heer Bool op dit punt aan onze zijde staat. De vorige maal heb ik met reserve over de koersen gesproken, omdat ik mij op de geldmarkt niet thuis gevoelde. Thans zal ik dat niet doen, omdat ik nu de beste deskundigen gehoord heb en hunne adviezen bij mij geen twijfel hebben achtergelaten. Wij hebben ons beroepen op de koersen, welke verschillende lee ningen hebben kunnen bedingen. Ik behoef er slechts een paar te noemen van zeer verschillende corporatiën. De laatste, die mijn aan dacht getroffen hebben, de leening van de gemeente Rotterdam van één millioen, waarvoor ingeschreven is tusschen 100 en 97 pCt., en die geplaatst werd tegen 97( pCt ongeveer; en een leening van het Waterschap Hunsingo voor een klein bedrag, als ik mij wel herinner 35000, en waarvoor ingeschreven werd voor 99rJ|ff tot 98 pCt. We hebben hier dus een groote leening van een groote gemeente, en een kleine lecning van een klein waterschap; en de een bedingt 97 J pCt. en de ander bedingt minstens 98 pCt. De prijscourant van de fondsen wijst ons bovendien geen enkele gemeente aan, die ook maar eenigszins gelijk kan gesteld worden met Leiden, waarvan de obligatiën niet slaan boven de 97 pCt. Dit zijn dus al krachtige bewijzen voor onze meening. Maar de sterkste argumenten, waarover wij beschikken, zijn de adviezen, die wij hebben ingewonnen bij versehillende personen, welke ik terzake kundig durf verklaren. Op de adviezen van twee bankiers, met dergelijke financieele ope- ratiën ten volle vertrouwd, wil ik uitdrukkelijk wijzen. Zij hebben voor mij bijzondere beteekenis èn wegens de personen, die ze m(j gaven, èn wegens hun inhoud. De een schreef mij het volgende: «Vraagt ge mij om raad, dan «moet ik zeggen, dat de ondervinding mij geleerd heeft, dat vrije «inschrijving bij de gemeente, met toewijzing lot eenzellden koers, «in den regel betere prijzen bedingtIk denk, dat by •inschrijving tusschen 97 en 98 zal zijn te bedingen." Het tweede advies, waarop ik mij kan beroepen, is van nog meer beteekenis. En dat wel toevallig genoeg ten gevolge van een aanvankelijk misverstand, dat ik m. i., zonder indiscretie kan mee- dcelen. Ik vroeg nl. door tusschenkomst van een mijner vrienden het ad vies van de bekende firma Julius Oppenheim te Groningen, die spe ciaal van gemeente-obligatiën haar werk maakt. Tot deze werd de vraag gericht, hoeveel zij eene 3y pCt. leening van Leiden, groot ongeveer 2j ton, waard achtte. De firma wist niet, en kon inder daad uit die vraag niet afleiden, dat er reeds met een anderen ban kier was onderhandeld. En wat antwoordde zij: dal zij bereid was, daarvoor te geven, 97 pCt. vrij van provisie voor de gemeente. Toen zij echter vernam, dat de gemeente reeds met eene andere firma in onderhandeling was, en Burg. en Weth. het aanhangige voorstel hadden ingediend, heeft zij zich onmiddellijk geheel terug getrokken. Ondertusschen hebben wij in dit bod, al is het ingetrokken, eene uitstekende taxatie. Deze firma zou geen 97 pCt. bieden als zij er geen voordeel in zag. Zij moge uit loyauleit haar aanbod hebben terug genomen, zij kent de waarde van dergelijke leeningen, en sinds dien tijd, dat zij haar aanbod deed, zijn de koersen eerder vooruit dan achteruit gegaan. Er is dus nu geen enkele grond om aan te nemen, dat als een bankiershuis voor eenige dagen 97 pCt. voor deze leening wilde geven, zij thans particulieren of andere bankiersfirma's minder waard zou zijn. Ik durf dus te zeggen, dat wij met een plaatsing tegen den koers van 96 pCt. niet in het belang van onze gemeente zouden handelen. En daarom ook wensch ik er bij den Raad op aan te dringen, om het voorstel van Burg. en Weth., zooals het daar ligt, te verwerpen. Burg. en Weth. zullen dan, naar ik hoop, met een nieuw voorstel bij den Raad terug komen. De heer Zillesen. Met groote aandacht heb ik het advies van de Cöïnmissie van Financiën gelezen, evenals ik met belangstelling ge volgd heb de redevoeringen van den Wethouder van Financiën en van den Voorzitter van de demissionaire Commissie. Ik moet verklaren, dat 't mij aanvankelijk ook voorkwam, evenals aan den Voorzitter van die Commissie, dat de koers, waarvoor de Leidsche Bankvereeniging deze leening wil sluiten, te laag was. en dat er betere conditiën voor ons te bedingen zouden zijn. Bij de onzekerheid waarin ik mij bevond, heb ook ik om voor lichting mij gewend tot een persoon, die bevoegd is in deze een oordeel uit te spreken. Hij heeft mij niet alleen zijn meening, maar ook die van een chef van een groot Bankiershuis medegedeeld. Het-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 6