17 de Regeering kenbaar te maken, om alleen dat gedeelte van de Ruïne af te staan, hetwelk op 't oogenblik werkelijk noodig is? Bovendien wil ik u in overweging geven om over het contract den Stads-Consulent nog eens te hooren, al moge hij dan ook vermoedelijk hetzelfde antwoord geven als u. De Voorzitter. Ik moet even opmerken, dat de heer Fockema Andreae zijn eigen voorbeeld te niet heeft gedaan, door te kennen te geven, dat »'t natuurlijk" absurd was. Ik behoef daarop dus niet in te gaan. Toch geloof ik dat hij het er niet ver mee zou brengen Er staat nml. in het contract: «gebouwen ten behoeve van de Rijks universiteit te Leiden"; bovendien heeft de Regeering zich reeds duidelijk en onomwonden over deze quaestie verklaard, en kan ik er dus geen nut in zien er nog eens op terug te komen. Wat het advies van den Stads-Consulent betreft, moet ik doen op merken, dat dit contract, evenmin als eenig ander contract der ge meente, is opgesteld, zonder dat deze rechtsgeleerde gehoord is ge worden. Wij behoeven hem dus niet ten tweede male om advies te vragen. De heer Was. M. d. V.! Ik wil nog even opmerken, dat ik 't vol komen met U eens ben, dat de gemeente in rechte aan deze zaak niets kan doen. Oorspronkelijk heeft er in het concept-contract ge staan, dat wij de Ruïne wilden afstaan voor de stichting van een Academiegebouw en Museum ten dienste van de Leidsche Universiteit deze uitdrukking is door den Minister veranderd in gebouwen ten behoeve van de Rijks Universiteit te Leiden." 't Spijt mij, dat de oorspronkelijke omschrijving niet behouden is geworden; maar wij kunnen, meen ik, op 't oogenblik niet veel anders doen, dan ons nu wordt voorgesteld. Nu door U reeds verklaard is, dat er al vergeefsche pogingen zijn gedaan, om door de Regeering een wijziging van het contract in den gewenschten zin te verkrijgen, meen ik ook dat de motie van den heer Juta, die mij aanvankelijk toelachtte, geen resultaat kan hebben. De heer Jota. Ik herhaal dat ik de rechts-quaestie geheel buiten discussie gelaten heb. Maar ik blijf 't wenschelijk vinden, dat de Raad als zijn oordeel uitspreke, dat het overblijvende gedeelte van het Park in eigendom der gemeente blijve, zoo lang ten minste de Regeering er geen gebruik van wenscht te maken. De Voorzitter. Daar zou ik zeer zeker ook voor zijn, indien de Regeering niet reeds verklaard had, dat zij de geheele Ruïne in eigendom wenscht over te nemen. De heer De Goeje. M. d. V.Maar er is toch verschil in of de Minister zich privatim tegenover Burg. en Weth. of dat hij een wei gerend antwoord moet geven op een officieel stuk van den Raad uit gaande! Mogelijk zouden wij dan ook een beter en duidelijker om schreven antwoord krijgen! 't Zou daarom misschien niet kwaad zjjn als de Raad dit verzoek aan den Minister nog eens herhaalde. De heer Jota. En als de Regeering dan nog weigert, dan komen de mogelijke nadeelige gevolgen voor haar rekening De Voorzitter. Ik kan niet inzien, welke nadeelige gevolgen uit de uitvoering van dit contract voor ons zouden kunnen voortvloeien. De heer Cock. Ik wensch niet over dit punt te spreken, maar alleen de aandacht van het Dagelijksch Bestuur te vestigen op punt twee van deze voordracht; het Dagelijksch Bestuur zal dan wel voor de richtige uitvoering willen zordragen. Art. 11 luidt nml.: »2*. ons College te machtigen eene overeenkomst aan te gaan met het Rijk waarbij de gemeente zich verbindt, tegen betaling van een jaarlijksch subsidie van 500, door het Rijk, het Park tot weder- opzeggens ten genoegen van het Rijk te onderhouden." Nu is 't mij niet recht duidelijk (maar dat zal wel weer aan mij liggen), of die bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen alleen aan het Rijk, of ook aan de gemeente behoort? Het is een billateraal contract, en mijns inziens moet die bevoegdheid dus aan beide par tijen gegeven worden. Ik ondersteun dus den wensch van den heer Fockema Andreae, nml.: dat over het contract vóór de definitieve vaststelling de Stads- Consulent eerst nog eens geraadpleegd worde. Ik vestig op dit punt alleen de aandacht van Burg. en Weth., zon der hier een bepaalde opinie uit te spreken. De lieer Alma. M. d. V.! Ik wil het voorbeeld van den heer Cock volgen, in zooverre, dat ook ik mij ongerust maak, of misschien het geen ik hier lees, later tot moeielijkheden kan aanleiding geven. Ik heb zooeven gehoord, dat in hel oorspronkelijke contract heeft gestaan tot stichting van een Academie-gebouw, hetgeen later listiglijk ver anderd is, in Academische-gebouwen. Het is zeer wel mogelijk M. d. V. dat er voor ongerustheid geen grond bestaat, maar ik lees hier; levens is de Minister voornoemd bereid voorloopig mede te werken tot instandhouding van het Park, op het niet voor den bouw van Rijksgebouwen benoodigd terrein enz. Moet ook hier niet gelezen worden Academische gebouwen De Voorzitter. In antwoord aan den heer Alma moet ik opmerken, dat die toevoeging mij niet noodig voorkomt, 't Spreekt toch wel van zelf, dat deze grond voor een bepaald doel wordt afgestaan, en door de Regeering mag het terrein dus niet voor een ander doel worden gebruikt dan waarvoor het is afgestaan. Aan den heer Cock kan ik mededeelen. dat het contract natuurlijk eerst in handen van den Stads-consulent zal gesteld wordenhet doel is, dat het Rijk het subsidie van f 51)0 aan de gemeente geeft tot onderhoud van het Park; worden er nu op de Ruïne meerdere gebouwen geplaatst dan wordt die som in verhouding te hoog, en zal de billijkheid vorderen dat hel dan ook in dezelfde verhouding verminderd wordt. De heer Cock. Maar als de gemeente nu eens vroeger of later tengevolge van gewijzigde omstandigheden het wenschelijk achtte het Park niet langer te onderhouden en dus die 500 niet verder wenschte te ontvangen? Wat dan? Het geval is wel niet zeer waar schijnlijk, maar toch denkbaar. Niet gaarne toch zoude ik zien, dat de gemeente ten eeuwigen dage verplicht was tot genoegen van het Rijk het Park te blijven onderhouden. Ook dit is slechts een losse opmerking. De Voorzitter. Ja, wanneer wij over «ondenkbare" gevallen willen gaan debatteeren, dan kunnen wij de discussie wel tot in 't oneindige uitstrekken. Ik meen evenwel, dat wij met deze bepaling geen gevaar kunnen loopen, daar het onderhoud van het Park in ons eigen belang is. Bovendien is 't ook niet te hopen, dat die som van 500 spoedig zal behoeven te verminderen, want het Park is een sieraad van de stad. De heer Cock. Ik zal dan tegen het tweede gedeelte van dit voorstel moeten stemmen. Het geval, dat ik stel, moge op dit oogen- 'blik bijna ondenkbaar zijn, onmogelijk, vooral in de toekomst, is het niet. Bovendien komt 't mij billijk voor, dat wanneer de eene con tractant het opzeggingsrecht heeft, de ander dit dan ook moet bezitten. De beraadslaging wordt alsnu gesloten en de motie van den heer Juta in stemming gebracht wordt verworpen met 20 tegen 4 stemmen; Voor stemden de heeren: Juta, Fockema Andreae, Zaalberg en De Goeje. Daarna wordt het eerste gedeelte van het voorstel van Burg. en Weth. in stemming gebracht en aangenomen met algemeene stemmen. Daarna wordt ook het tweede gedeelte aangenomen met 22 tegen 2 stemmen. Tegen steraden de heeren Zaalberg en Cock. Aan de orde is alsnu: VI. Verzoek van de Leidsche Katoen-Maatschappij tot demping, bebouwing en oveibrugging van een gedeelte der Binnenvestgracht. (Zie Ing. St. n'. 28.) De heer Van Hoeken. Ik wenschte wel te vragen, M. d. V.! of 't bij deze aanvraag niet beter zou zijn de geheele gracht, waarover hier gehandeld wordt te doen dempen? Ik kan mij van die door strooming van zoo'n versmalde gracht slechts een flauwe voorstelling maken. Waarom moet deze maatschappij verplicht worden dit stuk te overbruggen? Ik meen, dat 't meer in 't belang van de gemeente, en ook in dat van de maatschappij zou zijn, indien men er toe kon overgaan de geheele gracht maar ineens te dempen. Bovendien zou men ook meer ruimte verkrijgen voor de erven, die daar op uitkomen. De Voorzitter. Ik kan niet ontkennen, dat ik den heer Van Hoeken met verwondering heb aangehoord. Er is hier toch geen quaestie van dempen, maar alleen van het verzoek van de Leidsche Katoenmaatschappij om een klein gedeelte van de Binnenvestgracht aan te plempen om daarop te bouwen. De demping van deze gracht zou een groote uitgave en een groot uitstel vorderen, waarmede de aanvrager zeker niet zou gebaat wezen De heer Van Hoeken beweert dat de maatschappij genoodzaakt wordt om dit gedeelte van de gracht tc overbruggen; maar dat is het geval niet. Zij heeft zelf verlof gevraagd het te mogen doenmaar wenscht zij de gracht liever niet te overbruggen, dan is 't ons natuurlijk ook goed! De heer Van Hoeken. M. d. V.! Wanneer ik mij niet vergis, dan betreft 't hier een aanvraag tot gedeeltelijke demping van de gracht. En als een gedeeltelijke demping aangevraagd wordt, meen ik eenigs- zins het recht te hebben, om de wenschelijkheid van een geheele demping te bespreken; daarom zie ik niet in, dat 't zoo dwaas is over een demping van deze gracht te spreken. Bovendien zou 't de eerste maal niet wezen dat wij een gedeeltelijke demping bespraken, die het begin van een geheele demping geworden is. Ik sprak zoo niet uit medelijden met de aanvragers; maar waarom wil men dit werk gedeeltelijk uitvoeren, als 't beter zou zijn het ineens geheel te doen? De Voorzitter. Ik heb het woord «dwaas" niet gebruikt. Maar u had mij verwonderd met naar aanleiding van dit verzoek eene aangelegenheid ter sprake te brengen, welke niet alleen in geen direct verband staat met de aanhangige quaestie, maar zelfs voor requestrante groote ongelegenheid zou veroorzaken. Die verwonde ring heeft niet kunnen wegnemen. Alleen omdat deze aanvrager een klein gedeelte wenscht te dempen en te overbruggen, brengt u een geheele demping ter sprake! Op 't oogenblik is niets anders aan de orde dan de aanvrage van de Leidsche Katoenmaatschappij. De heer De Storler. M. d. V.! Ik geloof te mogen veronderstellen, dat de heer Van Hoeken op dit idee is gekomen door de bewoor dingen van het advies van Burg. en Weth. Daarin staat nl. te lezen: «Blijkens het hierbij overgelegd rapport der Commissie van Fabricage bestaat geen bezwaar tegen het door de Leidsche Katoenmaatschappij ingediend verzoek tot demping, verbouwing en overbrugging van een gedeelte der Binnenvestgracht, terwijl een vroeger ingediend verzoek van verdere strekking tot eenige bedenkingen aanleiding gaf." Ik zou den heer Van Hoeken daarom wel willen vragen of de woorden: «verdere strekking" hem wellicht ook op 't denkbeeld ge bracht hebben, dat er vroeger quaestie was van een geheele demping? De heer Van Hoeken. Neen, dit is het geval niet! 't Was mjjn persoonlijk gevoelen, dat ik slechts in overweging wenschte te geven, zonder er een voorstel van te maken. De beraadslaging wordt alsnu gesloten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 5