stelling met het oude, het houden van zulke verkoophuizen, ja zelfs van pandjeshuizen, volkomen vrij laat. Voor de ambtenaren der Hoofdhank is de uitslag bijzonder ongunstig geweest, daar zij hun aandeel in de administratie-loonen aanzienlijk hebben zien verminderen terwijl van den anderen kant de verwachting, dat de toeneming dier loonen aan de hulpkantoren voldoende zoude zijn 0111 de ambtenaren aldaar te bezoldigen, evenzeer is beschaamd, zoodal Commissarissen dan ook genoodzaakt zijn geweest den Raad, nu een jaar of vier ge leden, machtiging te vragen om aan die laatste ambtenaren eene extra-toelage uit te keeren. Ik breng intusschen hulde aan de goede bedoelingen van den heer Van Hoeken; zij hebben mijne volle sym pathie, maar door den maatregel, dien hij voorstelt, zal zijn doel niet bereikt worden; de ondervinding heelt het geleerd. Het blijft echter een treurig feit. dat die huizen van verkoop met recht van weder- inkoop iets bijzonders aantrekkelijks schijnen te hebben voor den min-gegoeden man. In een van hunne jaarlijkschc verslagen hebben Commissarissen indertijd aangetoond op welke ongelooflijk bezwaar lijke voorwaarden daar wordt beleend. Toch vallen zij in de smaak van den onnadenkenden beleener, die niet op de gevolgen let. Uit zal wel hoofdzakelijk liggen aan de grootere voorschotten soms, ja dikwijls meer dan de waarde die daar op panden gegeven worden. Na dat kunnen die inrichtingen gerust doen, want zoo zij een enkele maal bij den definitieven verkoop op een voorwerp iets ver liezen wordt dit dubbel goedgemaakt door de winst, die zij op den verkoop van andere voorwerpen maken. De Bank van Leening daar entegen moet het verlies dragen, dat zij op een bepaald voorwerp lijdt, maar mag niel de winst genieten, die zij op andere maakt; die winst moet zij nog twee jaren lang na den verkoop aan den oorspron- kelijken beleener uitkeeren. Uit is te recht aldus bij de wet bepaald. Uoch zoodoende is het mocielijk concurrentie te voeren. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de invoering van nog meer hulpkantoren aan de stad aanzienlijk veel geld zoude kosten, zonder mijns inziens den armen man merkbaar te baten. Ue IJ 'l percent, die de gemeente thans van haar bankkapitaal maakt, zouden geheel verdwijnen en plaats maken voor een deficit. Nu, M. d. V.!, heel iets anders, nral. over mijn stem! Ik zal tot mijn leedwezen tegen deze voordracht moeten stemmen, 't Klinkt mogelijk vreemd, nadat ik mede hebt gewerkt aan het advies van de Commissarissen, waaronder ik mijn naam ook gezet heb. Maar toch is dit in werkelijkheid niet vreemd, doch zeer natuurlijk. Ik bekleed hier twee betrekkingen. Ik heb het advies geteekend en volkomen beaamd het is van de hand van onzen Voorzitter als Commissaris van de Bank van Leening, en ik had in die kwali teit dus alleen te letten op de belangen van die Bank en van hare ambtenaren. Ik vond 't als Commissaris billijk, dat ook deze ambtenaren, wier inkomen minder is dan waarop bij hunne benoeming was gere kend, een verhooging van tractement zouden krijgen; op hen rust een groole verantwoordelijkheid, en zij hebben hard te werken, want zelfs als de kantoren voor het publiek gesloten zijn, hebben zij met de administratie, met het schikken, opbergen en rein houden der panden nog vele uren werk te verrichten. Uit in aanmerking genomen, zou ik hun een vermeerdering van inkomen gaarne gunnen; ik heb 15 jaren, sints de oprichting van de Bank, met hen samen gearbeid; in het begin hebben wij zelfs veel tegenwerking ondervonden; ik heb met hen dus vreugde en leed ge- gedeeld, en ik durf te verklaren, dat zij verdienstelijke ambtenaren zjjn, al zijn zij ook evenmin volmaakt als ik zelf. Maar alhier heb ik zitting als lid van den Raad, en moet in die kwaliteit vragen of de financieele toestand van onze gemeente van dien aard is, dat hij ook deze zeer wenschelijke uitgave kan dragen. Zeer zeker is zij hoogst wenschelijk, ja ik zou durven zeggen zeer billyk. als men bedenkt, dat bij de laatste Begrooting zeer verdien stelijke ambtenaren van de gemeente, zelfs zonder dat Burg en Wetb. 't hadden aangevraagd, op voorstel van den heer Zillesen een verhoo ging van tractement is toegestaan. Ik voor mij heb toen, met het oog op den financieelen toestand onzer gemeente, gemeend tegen al die verhoogingen te moeten stemmen en moet dit dus ook met be trekking tot deze verhoogingen doen, hoezeer mij dit ook leed doet. Het standpunt, waarvan ik in deze uitga, wordt vrij juist terugge geven door de volgende woorden van het advies van Commissarissen. Zij zeggen aldaar het volgende: •Zeker zouden wij dan ook reeds vroeger uit eigen beweging voor «onze ambtenaren verhooging van tractement hebben aangevraagd, •had de overweging ons niet teruggehouden, dat de rente welke de •gemeente aan haar Bankkapitaal ontleent, reeds nu bij uitstek laag •is en dal daarom zonder volstrekte noodzakelijkheid onzerzijds geen •slap mocht worden gedaan, welke tot verdere verlaging van dat be- •drag leiden moet. Is echter dat bezwaar voor den Gemeenteraad •niet overwegend, dan zullen wij wel niet behoeven te verzekeren, •dat eene gunstige beschikking op het verzoek van adressanten ons •om hunnentwil zeer aangenaam zjjn zal." Hier moet thans de Gemeenteraad uitspraak doen over een voor stel van het College van Bagelijksch Bestuur, en als lid van dien Raad acht ik mij genoodzaakt tegen te stemmen. In zooverre verheug ik mij, dat bij de behandeling der begrooting de meerderheid van den Raad getoond heeft niet de meening te deelen, die ik hier heb uitgesproken. Immers de ambtenaren der Bank zullen nu waarschijnlijk het gevraagde wel krijgen! De heer Zillesen. Ik wenschte den heer Cock wel te vragen of hij ook in dit geval het gevoelen heeft uitgesproken van zijne mede- Commissarissen, die geen leden van den Raad zijn? De heer Cock. De Commissarissen zijn omtrent deze zaak volkomen unaniem. Zes jaar geleden waren de Commissarissen, wat de invoering van hulpkantoren betreft, niet unaniem, maar dat betrof eene geheel andere zaak dan nu aan de orde is. Omtrent de heden voorgestelde vermeerdering van de tractementen van eenige ambtenaren zijn zij geheel unaniem. Ik stem dan ook tegen in mijn kwaliteit van Raadslid. De heer Van Hoeken. M. d. V Ik ben den heer Cock dankbaar voor de gegeven inlichtingen, maar hij heeft mij nog niet overtuigd; dal die hulpkantoren weinig rendeeren, is waar, want dat leert de uilkomst. Maar dat is, mijns inziens, alleen hierin gelegen, dat die hulpkantoren niet op de goede plaatsen zijn opgericht Maakt men 't den menschen, die van de Bank van Leening gebruik moeten maken, gemakkelijk, dan zal men ook een betere rente behalen. Ik kan daarom nog niet besluiten mijn stem aan dit voorstel te geven. Bovendien heb ik, evenals de heer Cock, bij de behandeling van de laatste Begrooting, tegen alle verhoogingen van tractementen ge stemd. Daar komt nog bij, dat de rente, die de Hank van Leening afwerpt, beneden het middelmatige is En in deze omstandigheden kan ik dus niet voor een verhooging van uitgaven stemmen. De heer Zillesen. Ik zal uit volle overtuiging vóór dit voorstel stemmen. Ik ben altijd van meening, dat, als ambtenaren het verdienen, hun een verhooging van tractement moet worden toegekend. De heer Cock. 't Spijt mij. dat ik den heer Van Hoeken niet heb kunnen overtuigen. Wenscht de Raad, volgens het advies van dien spreker, meer hulpkantoren op te richten, dan moet hij er het geld ook voor voteeren. Konden zij strekken in het werkelijk belang van de armoedigen, dan zou ik ook niet tegen de kosten opzien; maar ik zie dit helaas niet in. Vindt men de oprichting van meer hulpkantoren noodig, dan zullen, ik twijfel er niet aan, Commissarissen, ook uit een oogpunt van chariteit, zich met de uitvoering van het genomen besluit volgaarne belasten, ook al mochten zij zich omtrent een gunstig resultaat zeer weinig illusie maken Aan den heer Zillesen, die mij nog niet goed begrepen heeft, wensch ik op te merken, dat wij hier geen voorstel van Commis sarissen van de Bank van Leening behandelen, maar dat wij te doen hebben met een voorstel van Burg. en Weth. afkomstig, waarover die Commissarissen slechts advies hebben uitgebracht. De heer De Goeje. M. d. V.! Ik wensch een vraag te doen. Wij zijn verlegen hoe te moeten stemmen. Dit voorstel is in han den gesteld van de Commissarissen van de Bank van Leening. Kunnen wij nu tot verhooging van tractementen overgaan als die Commissa rissen zelf 't niel volstrekt noodig achten? Ik geloof niet, dal wij daartoe op 't oogenblik gerechtigd zijn. De heer Cock. M. d. V. 1 De reden waarom ik zal tegenstemmen is niet gelegen en ook niet te vinden in het advies van de Commis sarissen, maar ik zal dat doen als lid van den Gemeenteraad. Deze verhooging van tractementen is even noodig als die welke aan de Stads-Opzichters op voorstel van den heer Zillesen bij de behan deling van de Begrooting verleend is De Voorzitter. Ik moet verklaren, dat het betoog van den heer Cock mij niet van gevoelen heeft doen veranderen, en dat ik nog steeds van meening ben, dat wij de gevraagde toelagen moeten ver- leencn. Ik zou het advies van de Commissarissen nog eens met groote oplettendheid moeten nazien, om na te gaan of ik mij ook heb ver gist, maar ik heb er den indruk van verkregen, dat de-Commissa rissen in den geest van ons voorstel hebben geadviseerd. De heer Cock heeft een onderscheid gemaakt tusschen zijne be trekking als Commissaris van de Bank van Leening, en die waarin hij hier over dit voorstel te stemmen heeft. Hjj heelt in de eerst genoemde kwaliteit gelet op de belangen van de ambtenaren van de Bank van Leening en heeft nu in de tweede te letten op de finan cieele belangen van de gemeente, en nu is voor hem dus de vraag, welke van die twee belangen 't zwaarste moet wegen, en in welken geest hij dus zijn stem moet uitbrengen. Hij heeft daarbij gevoegd dat de Bank van Leening de uiterste hulp in nood moet wezen en dat zij eigenlijk geen winst mag afwerpen. Welnu, wanneer dat 't geval is en ik ben dat volkomen met hem eens, want 't zou mij spijten, indien de llank van Leening een bloeiende instelling ware in dien zin dat zij belangrijke winsten voor de gemeente afwerp wanneer dus inderdaad de Bank van Leening een hulp in uitersten nood en geen bron van inkomsten voor de gemeente mag wezen, dan is er ook geen bezwaar om de weinige op brengst nog eenigszins te verminderen! Ik vind daar juist aanleiding in, om het advies van den heer Cock als Commissaris, en niet van den heer Cock als Raadslid te volgen. Ik ben 't overigens met den heer De Goeje eens, dat de leden van den Raad op deze wijze in een moeilijk parket zijn geraakt. En had ik 't mijn plicht niet geacht in een vorige Vergadering dit voor stel aan te houden, omdat de heer Cock niet aanwezig was, dan zou 't mij nu by na spijten zoo gehandeld te hebbenIk hoop echter, dat het advies van den heer Cock niet van zoodanigen invloed zal zijn, dat de ambtenaren de door hen gevraagde toelagen niet krijgen, waarop zij ook uit een billijkheids-oogpunt gerekend hebben; het is hun schuld niet, dat de inkomsten aan de Bank niet meer opbrengen, dan nu het geval is. En ik hoop dus, dat de Raad, evenals bij de behandeling van de Begrooting, ook nu de belangen van de ambtenaren van de Bank van Leening in gunstige overweging zal nemen. De heer Was. M. d. V Ik zou wel in overweging willen geven, om het advies van de Commissarissen van de Bank van Leening in hunne handen terug te stellen, ten einde zich duidelijker te ver klaren, omtrent de noodzakelijkheid der verhooging. Met U, M. d. V. heb ik den indruk gekregen, dat inwilliging van het verzoek der ambtenaren door Commissrrissen noodzakelijk wordt geacht en daarom

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1891 | | pagina 2