6 komen, dat dan deze zaak door het Dagelijkse!^ Bestuur met uiter mate weinig ernst is behandeld. Wanneer verder door u beweerd wordt, dat door annexatie de draagkracht van Leiden zal toenemen, gaat u daarbij uit van de veronderstelling dat de toeneming der bevolking en de toeneming der draagkracht steeds gelijken tred houden. Daartegen nu wensch ik op te merken, dat in Leiden circa van de ingezetenen is aan geslagen, en in de aangrenzende gedeelten maar der bewoners, te samen 573 aangeslagenen. Daaronder is o. a. begrepen een getal van 158 bewoners van Leiderdorp; deze 158 aangeslagenen betalen te samen een som van f 570,50. Alle te annexeeren omwonenden brengen gemiddeld per hoofd (»,11 aan belasting op. Wanneer men nu bij eeu bevolking, waarvan J. gedeelte belasting betaalt, een gedeelte voegt, waarvan slechts belasting opbrengt, dan neemt de bevolking wel toe, maar de draagkracht der geheele gemeente niet. integendeel die gaat achteruil. Ik zou U, M. d. V.!, punt voor punt op uwe argumenten kunnen antwoorden, maar ik zal 't niet doen; ik wil zooveel van het geduld mijner medeleden niet vergen. Ik wil echter alleen nog op een punt wijzen. Van mij is afkomstig de uiting, dal wanneer, zooals door anderen werd voorzien naast deze stad zich een nieuwe stad zou ontwikkelen, dit toekomstbeeld niets verschrikkelijks beeft, En U heeft gezegd, dat wanneer dit werkelijk zou geschieden, dan eenvoudig aan de stad een groot quantum belastbaar inkomen zou worden onttrokken. Daartegenover stel ik de bewering dat die nieuwe stad hare eigen lusten zoo goed als hare eigen lasten zal krijgen. Wanneer men zich voorstelt dat om Leiden eene geheel nieuwe stad zal gebouwd worden, dan zullen er daar noodig zijn nieuwe inrichtingen van onderwjjs enz. De eigen lusten zullen gepaard gaan met eigen lasten en omgekeerd. Het is alleen niet waarschijnlijk dat de nieuwe stad ook eene comedie zal slichten, dus dal zou nog een voordeel kunnen worden voor onze gemeente. Wellicht dat daardoor de /1500 subsidie der gemeente bespaard kan worden. Het geheele argument, ook door u aangevoerd, schijnt mij dus niet zeer serieus. Komt die nieuwe stad er, dan zullen de inwoners wel is waar niet meer deelen in de lasten van Leiden maar ook niet in de lusten. Het zullen worden twee gemeenten naast elkander, het geen zeer goed kon gaan, getuige de gemeenten Amsterdam en Nieuwer-Amstel. Ik ben derhalve door uwe argumenten, M. d. V., niet overtuigd. Ik kan begrijpen dat men zegt: de annexatie moet gebeuren, het is onzinnig dat het stationsgebouw van Leiden staat in de gemeente Oegslgeest, dat eene aanzienlijke reeks huizen op den Stationsweg niet behoort tot Leiden, enz. Ik kan mij begrijpen dat men zoo denkende zegt: het zal veel geld kosten, maar hel zal den bloei van Leiden vermeerderen. Dat is eene overtuiging die ik eerbiedig. Maar ik voor mij heb de overtuiging, dat die toeneming van wel vaart door de annexatie uiterst problematiek is, en zeker niet wordt opgewogen door de groote financieele lasten, welke onvermijdelijk voor Leiden het gevolg zullen zijn. Dit M d. V. zijn de redenen waarom ik bij mijne oorspronkelijke meening blijf volharden, en zal stemmen tegen de voorstellen van Burg. en Weth. De heer Van Iterson. M. d. V.! De bezwaren door den heer Treub in het midden gebracht worden door mij gedeeld, en ik zal daarom niet in herhalingen tredeu. Ik wil alleen van deze gelegen heid gebruik maken oin er op te wijzen hoe men er in geslaagd is om de taak die door de verschillende partijen moet vervuld worden, geheel om te keeren. Het is nu blijkbaar zoover gekomen, dat niet meer noodig wordt geacht het bewijs, dal de annexatie van de aan grenzende gedeelten der buitengemeenten wenschelijk, noodzakelijk, nuttig of voordeelig is neen, men wil van de tegenstanders het bewijs dat de annexatie geen voordeel zal aanbrengen, dat zij zal zijn nadeelig. Dit nu kan in allen ernst niet verlangd worden. Ik voor mij al thans, geroepen om een oordeel in deze zaak uit te spreken, vraag in de eerste plaats naar de argumenten welke voor eene annexatie worden aangevoerd. En dan moet ik bekennen van die argumenten niets gelezen of gehoord te hebben. Alle soorten van redeneering heb ik in de stukken gevonden en ook gehoord, maar argumenten voor de annexatie, eerlijk gezegd, geen één. Door den vorigen ge- achten spreker is er reeds op gewezen, dal men in deze het intimi datie-stelsel in toepassing heeft gebracht, en vast begonnen is ora hen, die op den een of anderen grond bezwaren hebben, voor be krompen en kortzichtige lieden uit te maken. Ik heb hooren zeggen, dal de beste sappen aan Leiden zouden worden onttrokken, wanneer het zoo voortging; en, dal Leiden zou worden doodgedrukt. Dit zijn voor mij niets anders dan bangmakerijen zónder eenigen grond: U, M. d. V.! heeft zelf erkend, dat men nu indirecte voor deden van de omwonenden trekt, maar dat er een tijd zal komen, dat men die indirecte voordeden niet meer genieten zal. Evenwel heeft men dit nog niet bewezen, en ik zou wel willen vragen waarom men met de voorstellen tot annexatie niet wacht tot het zoover is, als wanneer dan dat argument van eenige bewijs kracht zal wezen. Dit intimidatie-systeem is verouderd en heeft zooveel vat niet meer, en daarom waarschijnlijk heeft men ook van een nieuwer- wetsch systeem gebruik gemaakt, nml. van de suggestie en de hypnose. Men is gaan zeggen: de annexatie moet er komen; zij kan niet uitblijven. De noodzakelijkheid is een axioma genoemd. Eu toen is de een den ander dit gaan napraten, totdat bijna iedereen het geloofde. Men zal mij evenwel toegeven, dat ook dit geen argu mentatie is. In de gewisselde stukken is een breede plaats gegeven aan de po ging, om den omwonenden te betoogen hoe voordeelig en nuttig en aangenaam 't voor hen wezen zou, wanneer zij bij Leiden werden ingelijfd. Ik geloof, dat men hiermee verkeerd heeft gedaan, want 't ligt toch niet op onzen weg om hun dit duidelijk te maken! Daar door wordt de gedachte opgewekt aan het bekende vers: De voog'laar lokt met zoet gefluit, Den vogel tot zijn netten uit. Nog minder kan ik mijn goedkeuring hechten aan een anderen redeneer- of betoogtrant, welke ook in de stukken wordt aangetroffen, die zonder kwaad opzet natuurlijk speculeert op de afgunst van de Leidcnaars op hunne naburen, die niet in de belastingen bijdragen. Men heeft gezegd, dat het een misbruik was, dat die menschen langs onze stralen bij bel gaslicht van onze lantaarns loopen! Maar waarom zouden wij hun dat misgunnen? Kost ons dat meer gaslicht, of moeten wij er meer lantaarns voor plaatsen? Er is in het breede gewezen op andere voordeelen die zij genieten zonder in de kosten te deelen. En dan heet het: »dal mag niet langer, wij zullen u annexeeren en gij zult tneê betalen. Het zal voor ons niet goed- kooper worden, integendeel wij zullen meer belasting betalen dan vroeger, doch dal hebben wij er wel voor over mits gij niet langer vrijgesteld blijft". Van een onschuldiger aard, zou ik willen zeggen, is een andere rij van punten, die zijn aangevoerd en die ik alleen als schijn-argu- inenlen kan beschouwen. Zoo bijv. de quaestie van het Station! Wie heeft ooit lasten of ongemak ondervonden van zijn ligging op het grondgebied van een andere gemeente? De Voorzitter heeft er zelfs van getuigd dat de toestand nu even bevredigend is als hij na de annexatie zijn zal en dat alleen dit onderscheid bestaat dat hij nu onnatuurlijk is en dan natuurlijk wezen zal. De kracht van die redeneering ontgaat mij geheel, en ik kan het daarom niets anders dan een schijn-argument noemen. Tot diezelfde categorie reken ik ook hetgeen gezegd wordt over de last die er in zou gelegen zijn voor de administratie van de In firmerie en van het vroegere Militaire üetentiehuis, om bij het over lijden van een militair of gedetineerde verlof te moeten vragen om den overledene te mogen transporteeren van de eene gemeente naar de andere Van dezelfde beteekenis is ook, mijns inziens, de nog al breed uitgemeten en herhaaldelijk aangevoerde redeneering over de wen- schelijkheid van eene begraafplaats buiten de stad. Hoeveel plaatsen zijn er niet die hunne begraafplaats hebben in eene andere gemeente? Ik laat nu daar of hel wel wenschelijk is binnen den thans getrokken grens eene begraafplaats op te richten; maar wat zou het schaden wanneer de begraafplaats van Leiden was gelegen in Katwijk of ergens elders, in eene andere gemeente? In dat geval zou men vrij wat ruimer keuze hebben in de terreinen voor begraafplaats geschikt, en niet zijn toevlucht behoevén te nemen tot eene dure onteigeningswet om binnen de enceinte zulk een be graafplaats te hebben zooals ons wordt voorgespiegeld. Een argument is er aangevoerd, wat tot op zekere hoogte mijne sympathie heeft, het argument nl. dal wanneer Leiden komt in eene hoogere klasse voor het personeel, een aantal inwoners, en wel de laagst aangeslagenen, van de personeele belasting vrijgesteld zullen zijn. Maar, zooals de Voorzitter ook heeft gezegd, is het eens deels nog niet geheel zeker dat dit gebeuren zal, en anderdeels staat daartegenover, dal de aan die laagste klasse grenzende categorie, en enkele hoogere categoriën, zooveel meer zullen moeten betalen. Het is derhalve meer dan twijfelachtig of dit een voordeel zal zijn, voor het algemeen ja dan neen. Nadat ik aizoo vluchtig die verschillende redeneeringen de revue heb laten passeeren, meen ik het recht te hebben er bi) te voegen, dal ik van wat daarin als argumenten dienst moet doen niets als overtuigend erkennen kan, en derhalve mag blijven vragen naar de gronden waarom ik vóór de annexatie moet zijn. Zoolang die gron den niet zijn aangegeven, kan ik mij er van ontslagen rekenen, om uitvoeriger dan reeds geschied is, argumenten tegen de annexatie aan te voeren. Men zal toch niet meenen, dat het wenschelijk is om maar eens een proef te nemen, een sprong in het duister te wagen, maar eens te zien wat er gebeuren zal. Ik voor mij voel daarin ten minste volstrekt geen lust, en ofschoon ik het ongaarne doe, wil ik, om openhartig te zijn, ten slotte er nog dit bijvoegen als eene reden die mij terughoudt om met het voorstel van Burg. en Weth. mede te gaan Er is een beroep gedaan op het vertrouwen dat men behoort te stellen in de prudentie en de wijsheid van het Bestuur dezer ge meente in zake de financieele aangelegenheden die in zulk een nauw verband staan met de annexatie. Dit vertrouwen nu, heeft voor mij door hetgeen bij de laatste gemeente-begrooting en daarna heeft plaats gehad, zulk een schok ontvangen, dat ik daarin een reden te meer vind om te zeggen: in twijfel onthoud u. De Voorzitter. Ik geloof zeer kort te kunnen zijn in mijn antwoord; ik zal de heeren niet op nieuw volgen in de verschillende bizonder- heden, die zij hebben aangevoerd, want ik zou dan in herhalingen vervallen. Wanneer men vast overtuigd is, dat de bloei en de ontwikkeling van de gemeente afhangen van de gelegenheid om zich te kunnen ontwikkelen, dan spreekt 't van zelf, dat de fianancieele gevolgen van een annexatie niet in de eerste plaats mogen wegen; en ik herhaal, dat de wjjze, waarop uilvoering zal worden gegeven aan hetgeen voor de vergroote gemeente noodig is, toeverlronwd moet worden aan het doorzicht van den Gemeenteraad. En nu doet 't mij natuurlijk als Voorzitter van dien Raad in hooge mate leed, dat dit vertrouwen in de wijsheid van den Raad bij den heer Van Iterson zoo gevoelig geschokt is. Maar er is toch geen ander middel, dan aan de beslissing van den Gemeenteraad over te laten om in de behoeften van de uitgebreide gemeente te voorzien. De heer Treub heeft ons verweten, dat wij een massa meinorie- posten niet hebben opgesomd. Maar ik zou hem willen vragen, waartoe dat gediend zou hebben. Memorie-posten moeten later door cijfers ingevuld worden, en zoo lang die cijfers niet met zekerheid

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1890 | | pagina 4