3 Vergadering ran de Commissie, bedoeld by art. 131 ran de Gemeentewet, van Woensdag 1? December 1990. (Ue voorstellen van Gedeputeerde Staten betrekkelijk de verandering van de grenzen der gemeente.) geopend des namiddags te twee uren. Voorzitter: de Heer L. M. DE LAAT DE KANTER. Aanwezig waren 23 leden, alsdeheeren: Stadhouder, Van Campen, Van Lith, Van Doorn, Coebergh, Binnendijk, Hessels, Van Dissel, Beyerinck, Sipkes, Klavcrwijden, Goekoop, Dozy, Treub, Siegenbeck van Heukelom, Van Iterson, Kok, Bakker, Van Dijk, Van Doesburgh, Pleyte, Van Boneval Faure, Van de Sande Bakhuyzen en de Voorzitter. De heereu Van Lidth de Jeude, Van der Lith en De Vries hebben kennis gegeven dat zij verhinderd zijn deze Vergadering bij te wonen. De Voorzitter. Sedert de vorige Vergadering is ons geacht medelid, de heer Hartevelt, zeker tot ons aller leedwezen, ons door den dood ontvallen, zoodat het hem niet gegeven is geweest ons zijn oordeel over deze voorstellen te doen kennen. De Notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering van 15 October worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter. Mijne HeerenIk heb het centrale rapport van de sectiën ontvangen en nam er met belangstelling kennis van Met zeer veel genoegen zag ik, dat verreweg de overgroote meerderheid zich vereenigen kon met de voorstellen van Gedeputeerde Staten, die het gevolg zijn van de voorstellen, van het Dagelijksch Bestuur dezer gemeente uitgegaan. Uit het rapport blijkt, dal slechts twee leden van deze Vergadering verklaarden niet overtuigd te zijn van het nut der grensverandering. De motiven van deze twee leden zijn uitvoerig in het rapport mede gedeeld, wat ik zeer waardeer, omdat het natuurlijk voor het Dage lijksch Bestuur van meer belang is uitvoerig te hooren uiteenzetten wat men tegen onze voorstellen had ingebracht, dan een gedetailleerd verslag te ontvangen van hetgeen in overeenstemming met ons, vóór de zaak is gepleit geworden. Ik zal nu beginnen met enkele punten te bespreken, welke, door die leden zijn aangevoerd En ik vind dan in de eerste plaats ver meld, dat een van die leden verklaarde, dat: »de tegenwoordige toe stand onnatuurlijk was, maar de hieraan verbonden bezwaren werden door hem niet gewichtig genoeg geacht oin de groote fioancieëlc op offeringen te rechtvaardigen, welke de vergrooting volgens hem zou kosten." lk wil een oogenblik bij dit punt stilstaan, omdat ten aanzien van ons rapport is opgemerkt, dat de finanlieele voordeelen door ons te breed en de financieele nadeelen niet breed genoeg zjjn uitgemeten. Nu wensch ik daartegen in T midden te brengen, dat wij in de van ons uitgegane stukken herhaaldelijk er op hebben gewezen, dat al wat wij te dien aanzien mededeelden niet anders dan met groote reserve mocht worden aangenomen, daar het onmogelijk is zuivere berekeningen te maken. Men kan wel enkele punten opgeven, maar niet juist genoeg om de financieele gevolgen daarvan vast te stellen; overigens hangt alles natuurlijk af, wanneer de uitbreiding van de grenzen tot stand komt en er financieele maatregelen moeten worden genomen, van de be slissingen, die de Raad der gemeente zal nemen naar aanleiding van voorstellen uitgaande van Burg. en Well). Maar ik wil daarbij ook nog opmerken, dat men wel de juistheid van onse cijfers heeft be streden, maar dat men geen andere daar tegenover heeft gesteld Dat er geen andere cijfers tegenover gesteld zijn, verwondert mij niet, omdat wij overtuigd zijn dat het niet mogelijk is zich juiste en vertrouwbare gegevens te verschaffen. Wij hebben hier dus slechts met een subjectieve opvatting te doen, die ik eerbiedig, maar die niet kan wegcijferen hetgeen wij te dien aanzien gezegd hebben. Onder de voorbeelden ter illustratie van den bestaanden toestand is o. a gewezen op de plaatsing van het station buiten de stad. Men noemde dit geen direct belang, maar toch is dit wel het geval. Want ofschoon het station niet behobrt tot de gemeente Leiden, zijn wij in het belang der gemeente verplicht toezicht op hel station uit te oefenen. Men moge zeggen, dat wanneer het station binnen de grenzen der gemeente komt te liggen, wij dit ook zullen moeten doen. zoodat in deze niets veranderd wordt, maar dan is het in elk geval toch een natuurlijke toestand, en iedere onnatuurlijke toestand verdient volgens mij al keuring. Tegenover de meeidere belasting die de omwonenden bij annexatie zullen te betalen hebben, wordt ook gewezen op de voordeelen die zij daarvoor in de plaats krijgen. Onder anderen verlichting der straten, rioleering, politietoezicht, brandweer. Die voordeelen worden te vaag genoemd om te kunnen opwegen tegen de tastbare verhooging van belasting. Mijne heeren, het is zeer moeielijk om die meening op afdoende wijze te bestrijden, want ook dit is weder voor een groot deel af hankelijk van eene subjectieve opvatting. Ik zal echter als voorbeeld een punt noemen welks groot belang, in den loop van dit jaar her haaldelijk is gebleken, namelijk de verlichting. Onvoldoende verlichting is de aanleiding geweest tot verschillende ongelukken, die niet zouden hebben plaats gehad wanneer de Singels hadden behoord tot Leiden; er zoude dan voldoende verlichting zyn geweest. De buitengemeenten hebben dit voor een deel reeds ingezien, en de verlichting is na dien tijd veel verbeterd; maar de ongelukken waren voorkomen, indien de Singels tot Leiden hadden behoord. Het argument dat de bloei en de welvaart van Leiden zou toe nemen door de meerdere draagkracht die op haar beurt een gevolg zou zijn van de vermeerdering der bevolking werd door een der leden niet beaamd. «Immers het hangt ten deze geheel af van het soort der ingezetenen, waarmede de bevolking toeneemt, en volgens hem zou de draagkracht der nieuwe bewoners geringer z(jn dan die der tegenwoordige, en dus de algemcene draagkracht afnemen." Waarom dit het geval zou zijn is mij in het geheel niet duidelijk. Wanneer aangetoond werd dat die ingezetenen niet in staat zouden zijn om meer belasting op te brengen, dan zou voor de meening van dat geachte lid iets te zeggen zijn. Maar ik geloof dat wij op tame lijk juiste gronden de vermeerdering van de Inkomsten Belasting hebben geraamd, en wanneer wij er op letten welke personen en hoevelen zich bij voorkeur buiten de grenzen der gemeente hebben gevestigd, dan is er, dunkt mij, geen reden om aan te nemen dat de draagkracht der nieuwe ingezetenen geringer zoude zijn dan die der tegenwoordige, en dus ook niet dat de algemeene draagkracht zoude afnemen. De volgende opmerking betreft de depreciatie van de gebouwde eigendommen. Ik lees in het verslag: Werd thans geklaagd over depreciatie der gebouwde eigendommen, terwijl tegelijkertijd elders beweerd werd dat de huurwaarde stijgende was, die depreciatie zou hoogstens lijdelijk gestuit worden door het aanhechten der zgn. buitenwijken Nam het Leidsch gemeentebestuur zich voor om hel bewonen van dezen zoo aantrekkelijk mogelijk te maken, het zou daardoor toch wel niet alleen vreemden daarheen lokken, maar voornamelijk bewoners van hel oude Leiden, die hunne woningen aldaar dus zouden verlaten; ook de keuze van nieuwaan- gekomenen zou nog eerder dan thans op de zoo aangenaam gemaakte nieuwe wijken vallen en de depreciatie in de oude stad dus veeleer toenemen dan ophouden." Ik moet onderstellen, dat men hier is uitgegaan van het denkbeeld, dat de toevloed van inwoners naar Leiden zijn uiterste grens heeft bereikt, althans tijdelijk. Dit is echter hel geval niet; de oorzaak van het trekken van inwoners naar de nieuwe buitenwijken ligt voornamelijk in het gebrek aan geschikte woningen in de oude stad; het aantal woningen, voor betrekkelijk gegoede ingezetenen van Leiden, dat leeg staat, is zeer gering; niettegenstaande alle plaatsen, waar gelegenheid was tot het bouwen van hecrenhuizen gebruikt zijn, blijft de behoelle aan meerdere localileit voortbestaan, tenge volge van den aanwas der bevolking; en daar er in de oude stad geen plaatsruimte meer beschikbaar was, begaf men zieh naar de zgn. bnitenwijken. Het aantal in Leiden leeg staande woningen is niet grooter, dan men in den regel in een stad als de onze kan verwachten; toen wij ons rapport opmaakten, bedroeg het twintig, met eene minimum huurwaarde van 1 500 a 600, want met dat soort woningen heeft men hier te rekenen. En ik behoef er niet op te wijzen, dal het aantal huizen dat aangebouwd is buiten de gemeente en dat steeds blijft toenemen, zeer belangrijk dit getal overtreft. Het beste bewijs, dunkt mij, dat men hier te denken heeft aan gebrek aan voldoende woningen in de oude stad, kan men vinden in het belastbaar inkomen van de ingezetenen. Wanneer het verhuizen naar He buitenwijken uitsluitend ten doel had hel betalen van minder belasting, dan zou dat moeten blijken uit het belastbaar inkomen. En zooals de heeren welen kunnen, is dat cijfer vrijwel stationnair gebleven, zelfs eer vooruit- dan achter uitgaande. Men mag dus het gevolg trekken, dat voor hen die buiten de gemeente zijn gaan wonen, andere inwoners in de plaats zijn gekomen. Het lid wiens bewering ik op dit oogenblik besprak: »er op gewezen zijnde wat hel gevolg zou kunnen zijn, indien de vergrooting niet plaats had en de singels met hel daarachter gelegen land door eene dichte huizenmassa bezet werden, verklaarde daarin geen overwegend nadeel voor Leiden te zien. Volgens hem zou het verschil tusscben oude en nieuwe stad hoe langer hoe geringer worden en allengs alle reden ophouden lot het verkiezen van de eene boven de andere tol woonplaats. Van de vergrooting der gemeente stelde hij zich dus geene vermeerdering van welvaart voor, alleen het wegnemen van eenige onregelmatigheden zonder praktische beleekenis En hiertegenover stonden volgens hem groote tastbare finanlieele lasten.'' De onjuistheid dezer bewering blijkt, dunkt mij voldoende hieruit, dat zooals dit geachte lid zelf toegeeft, de aanhangsels van Leiden zullen wegnemen het verschil tusschen oude en nieuwe stad, terwijl de nieuwe stadsbewoners niet zullen mededragen in de belastingen. Mij dunkt dat dit een zoo lastbaar euvel is, dal dit punt op zich zelf eene der gewichtigste redenen voor de grensuitbreiding wordt. Wanneer wij ons nu nog kunnen verheugen in indirecte voordeelen voor onze neringdoenden, dan zullen deze ons ook ontvallen, want het spreekt vanzelf, dal dit bij eene meer en meer zich uitbreidende nieuwe stad niet meer zoo zal blijven; evengoed als in Leiden zullen zich dan ook daar neringdoenden gaan vestigen. Daartegenover stonden, volgens het geachte lid, tastbare financieele lasten De berekeningen van Burg. en Weth had hem daaromtrent niet gerustgesteld. Is er iets dal ik dadelijk geneigd ben toe te geven, dan is het zeker de onvolledigheid van onze berekeningen in dat opzicht. Wanneer deze Commissie zich wil verklaren voor de voorstellen van Burg. en Weth., dan zal zij dit moeten doen in het vertrouwen op de wijsheid van den Gemeenteraad, dat deze waar hij nieuwe financieele lasten zal moeten opleggen, daarbij met oordeel zal te werk gaan; dat hij niet zal verlangen dat in eens een toestand worde geboren die aan alle wenschen voldoet, maar die te rade zal gaan met de beschikbare middelen, en gaandeweg zal doen wat noodig blijkt te zijn. In het rapport heb ik ook gevonden, dat de bewoners der buiten gemeenten. gewezen op de voordeelen die voor hen uit de annexatie zouden voortvloeien, zooals betere verlichting, bestrating enz zouden kunnen vragen waarom binnen Leiden zelf dan nog zooveel onver beterd blijft.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1890 | | pagina 1