54 Zij schrijft voorts de vele verfraaingen van de stad eenvoudig aan eene bloote zucht tot concurrentie toe. Nu is 't wel mogelijk, dat zulks bij enkele personen liet geval is, maar ik geloof, dat bij verre weg de meesten die zucht gepaard is gegaan niet het vermogen om die verfraaingen te bekostigen. Ik ben dan ook van meening dat die algemeene verfraaing wel is aan te merken als eene vermeerdering van welvaart. Wat het cijfer der bevolking betreft, geloof ik, dat daaruit op 't oogenblik geen juist gevolg te trekken valt; zoo als men weet is er een verschil van omstreeks 3000 personen met vorige jaren, dat, naar ik meen. reeds kort na de Volksstelling van 1870 zijn oorsprong heeft gehad. De Commissie wijst ook op de omstandigheid, dat de bevolking van 1889, vergeleken met die van 1888, niet 51 is ver minderd, maar dit is m. i. eenvoudig toe te schrijven aan de ver huizing van ingezetenen naar de singels om de stad, en die ver huizing is dan ook slechts een argument voor de grensuitbreiding. De Commissie zegt vervolgens, dat het aantal aanslagen in de Plaatselijke Directe Belasting met 355 is gedaald. In hare redeneering moet dit 345 zijn, maar ook dit cijfer is onjuist, waartoe ik echter zelf aanleiding heb gegeven, omdat ik verzuimd heb bij het aantal belastingschuldigen in 1889 aan te teckenen dat het alleen de aan slagen uit het primitieve kohier zijn, terwijl die over 1885—1888 het geheele kohier betreffen. Het verschil van de mindere aanslagen is 94. Ziedaar de bedenkingen, die bij mij bestaan tegen de gronden waarop de Commissie van Financiën meent dat de welvaart van Leiden niet toeneemt. Ik geloof wel dat zij toeneemt, al is de toe neming wellicht niet groot. Mocht de annexatie niet plaats vinden, dan geloof ik dat er slagnatie en zelfs achteruitgang zal komen. Dat de welvaart toeneemt meen ik ook nog uit andere factoren te kunnen afleiden; factoren, die tot mijne verwondering in het ver slag der Commissie huiten beschouwing zjjn gelaten. Om er slechts een te noemen, wijs ik op de Leidsche Spaarbank en de Rijkspost spaarbank, voor zooverre deze betrekking heeft op onze gemeente. Neem ik de jaren, welke door de Commissie zijn gekozen, dan zie ik dat in 1879 werd ingelegd in de Spaarbank 732478.83 en in 1889 f 1.785 848.54 dus ruim f 1.053.000.meer. De Rijkspost spaarbank is eerst in werking getreden 1 April 1881 en den laatsten December 1889 bedroeg het saldo dat de inleggers te goed hadden f 17.500.000Daarvan komt aan ingezetenen vau Leiden toe een bedrag van f 165.644.02®, dat dus nog bij de ruim 17 ton der Leid sche Spaarbank moet gevoegd wprden. Wat er nu ook voor niet- ingezetenen op dit bedrag zij af te dingen, zeker is het toch dat het niet getuigt van achteruitgang of afnemende welvaart. Maar ik wensch over deze quaestie zelve niet te debatteeren, want dan zouden wij nog meer gegevens ter onzer beschikking moeten hebben. Ik heb alleen de bedenkingen willen mededeelen, die bij rnjj bestaan tegen de gronden, welke de Commissie van Financien voor hare meening aanvoert. Over haar voorstel om de plaatselijke directe belasting slechts met f 10000.te verhoogen zal ik, na alles wat daarover reeds is aangevoerd, niet veel meer behoeven te zeggen. Of het maximum wat hooger wordt gesteld, doet inderdaad niets ter zake, want, zooals de voorzitter reeds heeft gezegd, van het hoogerc maxi mum wordt toch geen gebruik gemaakt dan wanneer het bepaald noodig is en nooit dan met goedvinden van den Raad. Dit wordt ook door het verleden bewezen, zooals uit de bij het voorstel ge voegde opgave te zien is. Het is hier alleen om eene grens te doen. De heer Zillesen. M. d. V. Een enkel woord wensch ik in het midden te brengen om kortelijk den indruk weder te geven welken de cijfers op mij gemaakt hebben, die een overzicht bevatten van hel belastbaar inkomen gedurende de laatste 10 jaren. Dit inkomen is, zooals wij zien, vrijwel stationnair gebleven. Ik kom bijgevolg tot de conclusie dat de toestand van Leiden zooal niet vooruit- dan toch ook niet achteruitgaande is. De reden waarom Burg. en Weth. hun voorstel hebben ingediend om het maximum van de Inkomsten-Belasting met een vrij belangrijk cijfer te verhoogen, is, dunkt mij, voornamelijk gelegen in het' na- deelige saldo van de rekening over 1889. In de toelichting hebben wij kunnen lezen dat het aantal branden in dat jaar zooveel grooter is geweest, dat daardoor f 3000 a f 4000 meer moest worden uit gegeven dan andere jaren, terwijl er nog vele onvoorziene uitgaven zijn geweest door verbetering en onderhoud van bruggen, riooleering van de Hooigracht enz. Bovendien is door de hooge kolenprijzen het winstcijfer van de Gasfabriek belangrijk minder geweest dan ge raamd was. Al die redenen hopen wij dat van tijdelijken aard zullen zijn; de winst van de Gasfabriek kan weder hooger worden, de Commissie van Financiën raamt die in haar rapport thans zelfs al hooger, en met het vooruitzicht op lagere kolenprijzen is dat^rop veel kans. Ware er dus dat nadeelig saldo van 1889 niet geweest, dan geloof ik dat men vrijwel zou zijn uitgekomen met eene Inkomsten-Belasting van f 150000. Wanneer wij de belastingcijfers over de laatste jaren inzien, zullen wij ook bemerken, dat er steeds door Burg. en Weth. naar gestreefd is om beneden het maximumcyfer te blijven. En dit zal in het vervolg ook wel het geval zijn. Bestond bij het Dageltjksch Bestuur de zucht tot opdrijving van uitgaven, dan zoude het wellicht gevaarlijk zijn om het maximum- cijfer der Inkomsten-Belasting met f 25000 te verhoogen, maar ik kan niet inzien dat er uitgaven geschieden, welke niet behoorlijk kunnen verantwoord worden. Ik heb hier voor mij liggen een ingezonden stuk, onderteekend D. H., waarin wordt geadviseerd tot verwerping van het voorstel van Burg en Weth. Maar de gronden voor dat advies zijn al bijzonder zwak. Onder meer wordt bijv. gezegd: »als men vraagt of in Leiden •te veel voor bevordering van veredelend kunstgenot uit de stadskas vloeit, durft niemand bevestigend antwoorden. Op zulke en derge lijke opvattingen van zaken zijn pogingen om veel belangrijke be- •sparingen te doen, afgestuit, enz." Daaruit blijkt dunkt mij wel, dat de inzender van het stuk, niet tegenstaande hij adviseert tot verwerping van het voorstel, toch van oordeel is dat de uitgaven binnen zekere grenzen bleven en niet onnoodig worden opgevoerd. Ik heb daarom liet volle vertrouwen dat bij aanneming van het voorstel van Burg. en Weth., het hoogere maximumcijfer toch niet bereikt zal worden; het is zelfs best mogelijk dat het in latere jaren weder terug zal gaan tot beneden het tegenwoordige maximum. Om aan te geven op welke wijze de uitgaven kunnen gedekt wor den zonder de inkomsten te vermeerderen, is zeer moeielijk wanneer de eerste stijgende zijn. Het denkbeeld van de Commissie van Financien om in de eerste jaren geen tractementsverhoogingen toe te staan, acht ik niet gelukkig. Ik zou het zeer betreuren wanneer dit gevoelen door de meerderheid van den Raad werd gedeeld, want naar het mij voorkomt, moet eene verhooging van tractement waar dit noodig en billijk geoordeeld wordt, steeds kunnen geschieden. Door de Commissie van Financien wordt onder de uitgaven ook nog besproken de rente eener in dit jaar te sluiten leening voor den bouw der Gehoorzaal, enz. ad f 5500. Dit geeft mij aanleiding om even terug te komen op dc bewering dat er geene andere inkomsten meer te noemen zijn. Ik voor mij ben van meening dat wanneer de Gehoorzaal eenmaal gereed is, en zij beantwoordt aan de ver wachting, dat zij namelijk veel meer ruimte aanbieden en geriefe lijker zijn zal dan de vorige, het niets te verwonderen zal zijn. wan neer door een flinken geschikten pachter een pachtsom wordt ge boden die de vroegere zal overtreffen, en ook de jaarlijksche huur door de gemeente te bedingen hooger zal zijn, zoodat de inkomsten zoo al niet in de toekomst, het bedrag van de geraamde ontvangsten wel zullen overtreffen. Ik zie den toestand dus niet zoo treurig in, en zal daarom gaarne mijn stem geven aan het voorstel van Burg. en Weth. tot verhooging van de sluitpost der Begrooting met het door hen voorgesteld bedrag. De heer Was. M. d. V.! Ik acht het zeer verklaarbaar, dat wan neer gesproken wordt over belasting-tier hooging, er meer bedenkingen tegen verrijzen dan w anneer er van vermindering sprake is. Doch wat ik minder verklaarbaar acht is dit: dat, wanneer van belasting- verhooging sprake is, de gemeente steeds verdeeld wordt in twee categoriën, die als het ware vijandig tegenover elkander gesteld worden: belasting-plichtige?i aan den eenen, het Gemeentebestuur aan den anderen kant. De bclasting-plichtigen pleegt men dan voor te stellen als de verdrukten, het Dagelijksch Bestuur en den Gemeente raad als de verdrukkers Eene zonderlinge tegenstelling, M. d. V. als men bedenkt, dat ook de leden van den Gemeenteraad evenzeer belasting-plichtigen zijn als de andere ingezetenen! Wanneer iemand, volkomen onbekend met onze staatsinstellingen, eene dergelijke bewering hoorde, zou hij den indruk moeten krijgen, dat aan het lidmaatschap van den Raad het benefice van vrijdom van gemeente-belasting verbonden is. Wanneer zoo iets gezegd wordt in een verkiezings-periode, och, dan kan het er nog mede door. Het is reeds vroeger opgemerkt, dat men 't met verkiczings-argumenten zoo nauw niet moet nemen. Nooit is meer uitgevaren tegen het zoogenaamd financieel wanbe heer der liberalen dan vóór en tijdens de algemeene verkiezingen voor de Staten-Generaal, die de tegenpartij aan het roer hebben ge bracht. En wat is nu van het wanbeheer gebleken Dat, volgens de herhaalde verklaring der tegenwoordige Regeering, de financieele toe stand des Rijks gunstig is te noemen. Wordt nu door de liberale partij daardoor aangetoond de onwaarheid van de vroegere beschul diging, dan wordt geantwoord»och met verkiezings-argumenten moet men het zoo nauw niet nemen". Lees ik in een verkiezingsstrijd in het een of ander partijblad, dat de grootc meerderheid in den Raad zich toelegt op verkwisting der gemeente-financiën, dan haal ik de schouders op en lach er om. Maar ik acht het bedenkelijker, dat in dagblad-artikelen en in het openbaar dergelijke beschuldigingen worden geuit door wetenschap pelijke mannen, aan wier advies men doorgaans groote waarde hecht. Wanneer door dergelijke mannen (en ik heb 't oog op het bekende stuk van Professor Van Geer in het Leidsche Dagblad) de stelling wordt verkondigd, dat het voorstel van Burg. en Weth., zooals het bij den Raad is ingediend, in de hoogste mate bedenkelijk is en: .het •op den weg ligt van het Bestuur, als een verstandig huisvader het •herstel van het financieel evenwicht liever te zoeken in beperking •van uitgaven dan in verhooging van belasting", en eindelijk deze stelling: »op bedenkelijke wijze zijn in den laatsten tijd de uitgaven •opgevoerd", dan zou men mogen verwachten, dat een dergelijk man zulk eene zware beschuldiging ook staven zou. En nu wil ik vragen of in liet stuk van den heer Van Geer een enkel argument wordt aangetroffen, waardoor de zware beschuldiging tegen het Dagelijksch Bestuur en tegen den Raad uitgebracht, wordt gestaafd? De heer Van Geer betoogt dat het volstrekt niet moeielijk te vin den zoude zijn, om aan te toonen hoe bezuinigd kan worden zonder eenige schade voor den dienst. Ik zal nu eens aantoonen, wat de heer Van Geer heeft gevonden, om daaruit tot de conclusie te komen dat die vondst toch niet bijster groot is. De eenige post in het stuk van den heer Van Geer, waaraan wij cenig houvast hebben, is het subsidie aan den Schouwburg; groot 1500. Ik erken, daarover is discussie mogelijk. Men kan daar vóór of tegen zijn; maar alles wat verder omtrent dat subsidie door Prof. Van Geer wordt gezegd is bepaald onjuist. Hij zegt dat die bewuste post blijkens vele kenteekenen reeds lang door de burgerij is veroordeeld. Ik weet niet welke die kenteekenen zijn, want zij worden niet nader aangeduid, maar wel weet ik dat de vertegen woordigers van de burgerij, de leden van dezen Raad, herhaaldelijk met warmte den post hebben verdedigd en met overgroote meerder heid op de begrooting gehandhaafd. Het is daarom ook volkomen onwaar, wat in het stuk staat, dat die post alleen uit sleur op de begrooting blijft. Iedereen weet zeer goed, dat het geen sleur is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1890 | | pagina 4