15
te helpen tot stand brengen, dan een hospitaal te slichten, hoe nuttig
dit overigens zijn moge.
Ik voel er niels onbillijks in dat de leden der Waalsche ge
meente genoodzaakt zouden worden de handen in een te slaan, om
een eigen kerkgebouw op te richten; hare positie zoude vrij wat
waardiger zijn dan thans.
Indien ik desniettegenstaande het bekende aanvullingsvoorstel der
5 Raadsleden mede heb onderteekend, is zulks alleen geschied om
de aanneming van het voorstel omtrent den bouw van een vrijstaande
Gehoorzaal te bevorderen.
De heer Zillesen. M. de V.! Hetgeen ik in 't midden te brengen
heb, zal voor een deel een terugslag wezen op hetgeen door de
heeren Kaiser en Juta gezegd is geworden, ofschoon ik zooals be
kend is al hunne gevoelens niet deel, weinig voor wijziging van de
details voel, en volle instemming betuigd heb met Plan 116.
Door M. de V.! is in de laatste vergadering van 23 Januari
1890, de opmerking gemaakt, dat een zaak die aanvankelijk zoowel
aan u, als aan de voorstellers, zoo eenvoudig toescheen, bij nader
inzien bleek niet van zoo eenvoudigen aard te wezen.
Wjj zullen zeker allen dat gevoelen onderschrijven, en ik geloof
niet te veel te zeggen wanneer ik de hoop uitspreek, dat de oplos
sing van de quaestie die ons zoolang bezig houdt, nabij mogd zijn.
Anders toch zou er kans beslaan dat weder een jaar verliep, zonder
dat wij in het bezit waren van eene nieuwe Gehoorzaal. Ik ver
oorloof mij kortelijk in herinnering te brengen wat tot nog toe is
geschied. In de vergadering van 28 November is door den Raad
met grootc meerderheid goedgekeurd het voorloopig Plan 116. In
die vergadering, evenals in de daaropvolgende met gesloten deuren
waaromtrent ons niet het stilzwijgen is opgelegdwerd echter de
algemeene wensche|ijkheid uitgesproken om zoo mogelijk een vrij
staand gebouw te verkrijgen en wel door annexatie van de Waalsche
kerk. De moeielijkheid was om een aequivalent voor de Waalsche
gemeente te vinden.
Ik zelf heb, zooals door M. de V., in eene vorige vergadering
gereleveerd is, plan 116 naar mijne beste vermogen verdedigd, en
onder meer ook gebezigd: wanneer het beste niet te bereiken is,
moet men tevreden zijn met het goede. Maar blijkt ten slotte dat
ook het betere bereikbaar is, dan geef ik daaraan natuurlijk de voor
keur, zelfs al moet dit met eenige opofferingen gepaard gaan. Hoe
dit zij, er hebben verschillende besprekingen plaats gehad, en het
gevolg daarvan is geweest een voorstel om aan de Waalsche ge
meente het verder gebruik der kerk op te zeggen in het belang der
gemeente Leiden.
In de vergadering van 23 Januari jl. hebt U, M. de V., toen een
breedvoerig exposé gegeven betreffende het in gebruik geven van
de Waalsche kerk, en zijt tot de conclusie gekomen dat het eigen
domsrecht van de gemeente Leiden op die kerk op zijn minst van
zeer twijfelachtigen aard was; den voorstellers hebt in ernstige
overweging gegeven het voorstel in te trekken, en den Gemeenteraad
om het niet te behandelen of wel te renvoyeeren naar Burg. en Weth.
om daarop te dienen van bericht en raad. Dit laatste, mijns inziens
ook het ineest rationecle, is geschied. De zaak is toen door Burg.
en Weth. gesteld in handen van den rechtskundigen adviseur der
gemeente, die een advies heeft uitgebracht zooals U M. de V. en
velen met U wellicht niet verwacht hadden. Al heeft hij de vraag
wie eigenlijk het eigendomsrecht bezit, niet opgelost, hjj komt toch
tot de conclusie dat de gemeente Leiden niet alleen het recht heeft
Om het gebruik op te zeggen, maar zelfs om aan het gebouw eene
andere bestemming te geven. Natuurlijk heeft hij er bijgevoegd, dat
er wellicht tegen zijn beweren het een of ander te zeggen zou zjjn
Dat zal elk rechtsgeleerde doen, exception toch zijn altijd op te
werpen. Wat de quaestie van nillijkheid betreft, daarover zal ik nu
geen opinie uitspreken. Men zou anders kunnen aanvoeren dat wan
neer een kerkgenootschap meer dan 80 jaren het ongestoord gebruik
gehad heeft van een gebouw dat het niet toebehoort, men eerder
dankbaar zou moeten zijnen dat elke gemeente voor haar eigeri
kerkgebouw zorgen moet. Maar wellicht zijn er andere meer deug
delijke bedenkingen daartegen in te brengen. Wij voorstellers hebben
getracht eenigszins een aequivalent aan te bieden op grond van bil
lijkheid, door aan de Waalsche gemeente te geven het gebruik van
het kerkgebouw wanneer heeren regenten dit goedkeuren be-
hoorende bij het Armen- Wees- en Kinderhuis, en later aan haar af
te staan de vroegere Duitsche kerk.
Dat voorstel is natuurlijk slechts een schema geweest, dat voor
uitbreiding en verbetering vatbaar bleef.
Door dat adres te onderteekenengeloof ik niet te kort gedaan te
hebben aan de vroeger door mij uitgesproken meening. Of de zaal
breeder worden zal, en de galerij binnen de opgetrokken muren zal
komen, laat mij koud. Bij mij reduceert zich de geheele kwestie tot
de vraag of men een geheel vrijstaand gebouw zal krijgen of zich
tevreden wil stellen met het aangebodene.
Mochten er echter overwegende bezwaren tegen ons voorstel be
staan, dan zal ik mijn slem blijven geven aan het oorspronkelijke plan.
Zooals de zaak door de tegenstanders wordt voorgesteld (daarop
moet ik nog even wijzen), nl.: dat men een kerkgenootschap op straat
wil zetten ter wille van den bouw van een concertzaal, zou de Raad
schijnbaar een onbillijke handelwijze plegen. Maar stelt men de
kwestie in haar ware licht, en men zegt, dat men een kerkelijke
gemeente, die geen recht op een gebouw heeft, een ander gebouw
aanbiedt ter wille van het algemeen belang bij brandgevaar of pa
niek, dan zal men moeten toestemmen, dat wij een alleszins billijke
en rechtvaardige handeling plegen.
Mocht 'tnaderhand dan blijken, dat de meerderheid van den Raad
deze meening niet deelt, dan zal ik mij natuurlijk bij haar uitspraak
neerleggen. Ik heb alleen willen constateerendat wij dit voorstel
hebben ingediend, omdat wij van oordeel waren, dat het in 't wel
begrepen belang der gemeente'was. En om geen enkele anderereden!
De heer Fockema Andreae. M. de V.! Slechts een zeer kort
woord, omdat ik vermoed, dat de openbare discussies over een zaak,
die zóó veel besproken en beschreven is, in de meening van de
Raadsleden weinig verandering zal kunnen aanbrengen; ik zal dus
geen poging doen om m|jne medeleden van de juistheid van mijne
opinie te overtuigen, maar slechts mijne stem motiveeren.
Ik zal niet spreken over de rechtskwestie niet omdat ik over
tuigd ben door het advies van den stads-consulent; integendeel nadere
studie van de zaak (en ook van dit advies) heeft mij in mijne vroe
gere meening bevestigd. Maar omdat (wanneer ik over die rechts
kwestie begon te spreken) ik de argumenten zou moeten ter sprake
brengendie juist door de tegenpartij van de gemeente zouden
moeten worden aangevoerd.
Ik voor mij zie daarin wel geen gevaar, want ik vertrouw genoeg
op de capaciteiten der Nederlandsche advocaten om te vermoeden,
dat, als het tot een proces komen mocht, een advocaat der Waalsche
gemeente ook zelf wel de noodige argumenten vóór zijne zaak weten
te vinden. Maar ik weet dat anderenook in dezen Raad wel dege
lijk tegen zulk eene bespreking bedenkingen hebben en ik wil mjj
niet in de rechtskwestie verdiepen.
De quaestie van billijkheid, zooals men het genoemd heeft, weegt
bij mij trouwens ook zeer veel. Mijns inziens heeft de Waalsche
gemeente uit de feiten zooals die zich toegedragen hebben in en na
1818, de overtuiging geput en moeten putten, dat het gebruik der
kerk haar niet mocht en zou worden ontzegd. Zij heeft derhalve
aan de kerk gebouwd en verbouwd, allerlei kosten gemaakt en zich
niet voorbereid op de eventueele noodzakelijkheid dat zij zou moeten
voorzien in een eigen kerkgebouw. Nu vraagt men hoe het ooit
eene onbillijkheid kan genoemd worden wanneer men aan een kerk
genootschap een kerkgebouw ontneemt, dat het 80 jaren gratis in
gebruik Theeft gehad; dankbaarheid zoude, zegt men, veeleer passen.
M. de V., wanneer ik tot de Waalsche gemeente behoorde, dan
vrees ik dat mijne dankbaarheid niet zoo ontzachelijk groot zoude
zijn, want dit zal toch wel bij ons allen vaststaan, dat tot 1873 de
burgerlijke gemeente zeker geen recht had om willekeurig te be
schikken over de goederen van de stichting die zij beheerde want
dat het gasthuis een slichting was wordt ook in het advies van den
gemeente-adviseur als meer dan waarschijnlijk beschouwd. De ge
meente had dus geene bevoegdheid om naar willekeur te beschikken
over de goederen van de stichting, dus ook geen recht om naar
willekeur het kerkgebouw te onttrekken aan zijne gewone bestera
ming. En of nu het kerkgenootschap zoo heel dankbaar moet zijn
aan de gemeenteomdat deze als ik het zoo noemen mag riemen
snijdende van een ander mans leèr, onder deze omstandigheid haar
een kerkgebouw van een stichting ten gebruike heeft gegeven om
dat er geen ander was die het toen even noodig had, dit betwijfel
ik wel eenigermate.
De heer Juta heeft er der Waalsche gemeente eenigszins een grief
van gemaakt dat z(j de burgerlijke gemeente de graven heeft laten
opruimen en vullen; terwijl zij toch was eigenares van den grond.
Niet alleen dus dat zij zich niet dankbaar zou betoonen indien zij
zich verzet, maar zij heeft zelfs de gemeente Leiden kosten laten
maken, die zij zelf had moeten betalen.
Ik moet er den heer Juta opmerkzaam op maken, dat dit bepaald
eene vergissing is. In 1809 toch toen de Vrouwe-kerk aan de Waal
sche gemeente is afgestaan, heeft deze laatste zich tot de burgerlijke
gemeente gewend met verzoek om transport. En toen is door den
Burg. uitdrukkelijk en schriftelijk geantwoord, dat zij niet zonder
voordacht gezwegen hadden van eigendomsoverdracht. Wij wenschen,
zoo zeide hij, den eigendom niet over te dragen, maar ons te houden
aan het Koninklijk Besluit. En dit heeft men gedaan, bl(jkbaar om
dat men eigentlijk niet wist wie eigenaar was.
Wij hebben derhalve niet het recht om te zeggen: de Waalsche
gemeente was eigenares en als zoodanig verplicht de graven op te
ruimen.
Wat de quaestie van billijkheid betreft, de heer Juta heeft gezegd
dat andere kerkgenootschappen ook wel zelf hunne kerken hebben
gebouwddat het derhalve volstrekt niet onbillijk is te vorderen
dat de Waalsche gemeente dit ook doe. M(j dunkt dat die vergelij
king niet geheel opgaat. De Waalsche gemeente bestond al toen het
tegenwoordige Waalsche kerkgebouw beschikbaar kwam, en men
heeft in den geest van dien tijd gehandeld door aan de Waalsche
gemeente, waarschijnlijk op last van hooger hand, de gaslhuiskerk
in gebruik te geven.
Maar nu is 't niet hetzelfde of men voor de afgescheiden en dolee-
rende gemeenten geen kerkgebouw geeft, of dat men aan de Waal
sche kerk zegt: w|j zullen u de kerk ontnemen. Mi) dunkt, dat dit
een belangrijk verschil maakt.
En nu is bij mij onder de discussiën een vraag gerezen (verder
dan tot een «vraag" heb ik 't nog niet gebracht), die ik wel aan de
aandacht van den Raad durf aanbevelen.
Het voorstel van de vijf heeren aangevuld door het nader voor
stel van 28 Februari zegt: De Waalsche gemeente heeft géén
recht op haar kerkgebouw; wij mogen haar dat dus ontnemen; laat
ons het haar ontnemen, maar om tevens de billijkheid te betrachten,
besluitendat de gemeente zal voorzien in een ander gebouw, waarin
die kerk hare godsdienstoefeningen zal kunnen houden.
Nu geloof ik niet, dat wij in den geest van onze staatsinstellingen
en ons staatsrecht zouden handelen, indien w|j een dergelijk besluit
namen.
Aangenomen, dat de Waalsche gemeente geen recht op dit of een
ander kerkgebouw, dan is de beschikbaarstelling van een gebouw
aan dat kerkgenootschap een speciale gunst en onderscheiding.
Zouden wij nu niet onbillijk gaan handelen door een kerk te
geven aan déze gemeente? Of wil men 'took voor andere kerkelijke
gemeenten gaan doen? Maar wij hebben het toch niet voor de Afge
scheiden en niet voor de Doleerenden gedaan!
Heeft de Waalsche gemeente, naar den geest van onze staatsin
stellingen, het rdcht om van ons een kerk te vragen of te eischen?
Het zou mij bedenkelijk voorkomon in het voorstel van de vijf heeren
te treden
Men heeft gewaagd van artikel 9 van de armenwet. Ik laat nu
daar, wat hieruit zou volgen uit het oogpunt van het recht; maar
ik wil wil mjj beroepen op de gronden van zedelijkheid, billijkheid,
en.... hoe zal ik 'tnoemen?... en fatsoen, die ten grondslag liggen
aan ieder recht, en ook aan art. 9 van de armenwet. Dat artikel