68 de benaming van de Looierstraten betreft aan te neinen en wat aangaat het tweede punt de benaming van de Haven aan te houden. X. Verzoek van bewoners van de üiefsteeg, om naamsverandering van die steeg. (Zie Ing. St. n°. 209.) De heer Driessen. Stelt U voor, M. d. V.! de Diefsteeg in het vervolg de Gravinnesteeg te noemen De Voorzitter. Neen, ons voorstel is den ouden naam te behouden. De^ heer Driessen. Dan wil ik voorstellen den naam te veranderen in: Gravinnesteeg! Dit voorstel wordt genoegzaam ondersteand, en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. Het voorstel van den heer Driessen wordt in stemming gebracht en verworpen met 13 tegen 10 stemmen. Voor stemden de hecren: Juta, Zaalberg, Van Hoeken, Koetser, Tieleman, De Sturler, Driessen, Hasselbach, Du Rieu en Alma. Het voorstel van Burg. en VVeth. wordt daarna zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (De heer Van Hamel komt ter Vergadering). XI. Idem van Mej. C. A. Fischer, om ontslag als derde onderwijzeres aan de school 3de klasse n°. 3. (Zie Ing. St. n°. 210). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming met ingang van 1 November c. k. een eervol ontslag verleend. XII. Voorstel betrekkelijk cene verlenging van de tarieven voor de Bank van Leening. (Zie Ing. St. no. 213). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. XIII. Eerste Suppletoir Kohier der Plaatselijke Directe Belasting, dienst 1889. (Zie Ing. St. n*. 214). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vastgesteld tot een bedrag van f 2038.69. XIV. Begrooting van de Stads-Bank van Leening voor 1890. (Zie Ing. St. n". 216). XV. Idem van de Stedelijke Werkinrichting. (Zie Ing. St. n°. 217). Deze begrootingen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. XVI. Begrooting van de ontvangsten en uitgaven der gemeente voor 1890. zegt. Dat de bevolking niet sterk toeneemt door immigratie, wie, die aan onze grenzen denkt, zal er zich over verwonderen en wie weet ook niet dat het vertrek van enkele gefortuneerden reeds in vloed heeft op het belastbaar inkomen. Een volgend jaar zal, hoop ik, weer gunstiger cijfers opleveren, en zoo hoop ik dat de Commissie van Financiën ook een volgende keet- haar verslag met dezelfde verklaring als nu zal kunnen besluiten, nl. dat er reden bestaat tot tevredenheid over den toestand. De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Slechts een paar woorden. Toen ik zelf in de sectiën de opmerking maakte, waarop thans gedoeld wordt, heb ik reeds te kennen gegeven, dat ik niets anders deed dan napleiten tegen een besluit van den Raad. En ik zou thans niet nogmaals op die kwestie terugkomen, als ze niet eenigszins onjuist in het afdeelingsverslag was weèrgegeven, zoodat de bewoordingen den indruk maken, alsof er gezegd zou zijn, dat de financiën van Leiden ongunstig stonden. Mijne bedoeling is niet geweest (en ook niet van de Commissie van Financiën) om den financiëelen toestand van onze gemeente als ongunstig af te schilderen, maar alleen om nogmaals de aandacht te vestigen op de tegenstelling van verhoogde rente naast verminderde aflossing. Ik heb den heer Bool dus over deze zaak niets meer te antwoorden maar alleen moet mij één opmerking van 't hart. Die spreker heeft nl. gezegd, dat de Commissie van Financiën wel weet, dat het cijfer der belastingen kan stijgen of dalen wanneer een paar gefortuneerde families in de stad komen of die verlaten. Maar dit is een reden om zeer voorzichtig te zijn; en nu geef ik volkomen toe, dat wij altijd voorzichtig moeten zijn, maar dat is een zeer relatief begrip. En ofschoon ik 't, wat den stand onzer financiën op dit oogenblik betreft, met den heer Bool eens ben, blijf ik betreuren de hoogere rente naast langzamer aflossing van de schuld. De heer Cock. Ik wensch een enkel woord in 't raidden te brengen, niet om in algemeene beschouwingen over deze begrooling te treden, maar om aan de Commissie van Financiën mijne instemming en dank te betuigen voor den goeden raad dien zij ons, gegeven heeft, om voorzichtig en behoedzaam in ons financieel beheer te zijn. De heer Bool heeft gezegd, dat wij altijd voorzichtig moeten zijn, en dat is volkomen waar, maar de ondervinding leert, dat als men van tijd tot tijd niet eens een waarschuwing krijgt (het is iets men- schelijks) dat men dan die voorzichtigheid wel eens uit 't oog gaat verliezen. Mijn dank dus aan de Commissie van Financiën voor den behartigenswaardigen wenk, dien zij ons in haar rapport heeft ge geven. Ik ben het verder volkomen met haar eens, dat het een treurig verschijnsel is hetwelk naar wij hopen niet zal voortduren dat in 1888 het getal aangeslagenen in de Gemeente-Belasting ver minderd is met 94 en de som hunner inkomsten met ƒ23965. Zooals ik zeide, ik vind dit een treurig tecken des tijds, vooral het laatste, en ik hoop, dat de heer Bool gelijk zal hebben, dat het slechts van voorbijgaanden aard is. Intusschcn geloof ik, ja is het mijne stellige meening, dat de Commissie van Financiën zich al zeer voorzichtig en gematigd uitliet, toen zij, in verband met dit treurig verschijnsel de volgende woorden nederschreef: »van toenemenden bloei der ge meente, van vermeerdering harer draagkracht is dus geen spoor/' Nu ik toch aan hel woord ben zal ik mij veroorloven ook de reden aan te geven waarom ik dubbel op prijs stel den wenk door de Commissie op zulk eene bescheidene wijze gegeven. Wanneer ik namelijk aan ons budget denk, dan denk ik in de allereerste plaats niet uitsluitend aan het budget voor het volgende jaar, hetgeen wij nu bezig zijn vast te stellen, maar tevens ook ik zou bijna zeggen hoofdzakelijk aan de budgetten van volgende jaren. Dan gaan mijne gedachten zoo onwillekeurig over op hetgeen ik hier, najaren geleden, eens noemde: het budget der toekomst. En ik vraag mij zeiven af: wat is er in die toekomst te wachten? Daaromtrent kan men natuurlijk niets zekers zeggen, wij moeten ons bepalen tot gis singen. Een mijner gissingen is dan, dat het huishouden der ge meente veel duurder in de toekomst zal zijn. Deze mijne gissing steunt, behalve op andere gronden, in de eerste plaats op de stellige ervaring, dat zoowel bij particulieren als bij gemeenten de huis houding elk jaar duurder wordt, daaraan schijnt niets te doen zijn. Het is op zich zelf al een reden om voorzichtig te zijn, maar wan neer ik dan daarbij denk aan de gevolgen die eene uitbreiding van het grondgebied der gemeente Leiden eene uitbreiding, die thans meer dan vroeger binnen een korteren of langeren tijd ons te wachten staat na zich kunnen slepen, bij eene annexatie der buitenge meenten, dan voorzie ik uit 'een financieel oogpunt ik verzoek de heeren er wel op te letten dat ik hier spreek van een zuiver finan cieel standpunt van die uitbreiding ontzachlijk veel onkosten en velerlei bezwaren. Ik zeg daarom niet, dat ik tol die annexatie niet zal medewerken, want in dit opzicht wensch ik geheel vrij te blijven, maar ik ben overtuigd dat ons budget daardoor aanzienlijk zal verhoogd worden, zonder dat daartegenover evenredige vermeer dering van inkomsten zal staan. Ik denk daarbij niet allereerst aan de kapitalen die men wellicht noodig zal hebben voor het overnemen van gebouwen en inrichtingen, maar ook aan alles wat er noodig zal zijn voor den aanleg van wegen, straten, schoeiingen, zoowel ge metselde als houten schoeiingen, van riolen, voor de uitbreiding van de straatverlichting en de politie enz enz., in de nieuwe gedeelten die dan bij Leiden zullen worden gevoegd, en welke men niet stief moederlijk zal kunnen of mogen behandelen. En wanneer ik mij dan afvraag welke inkomsten daartegenover staan, dan vind ik al niet veel meer, dan het bedrag van het 4/5 van het personeel en de vijftig opcenten op die belasting en eindelijk den hoofdelijken omslag van die enkele, niet zeer talrijke en wellicht niet zeer ver mogende nieuwe ingezetenen. Ik kan niet zeggen hoeveel dit alles te zamen zal bedragen, maar ik vrees dat die som op verre na niet zal opwegen tegen de interesten en jaarlijksche aflossingen der kapitalen, die wij voor dat alles zullen moeten leenen, waarbij dan nog komt het jaarljjksch onderhoud van al die nieuwe werken en (Zie Ing. St. n°. 220). De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Bool. M. d. V.! De Commissie van Financiën komt in haar rapport terug op eene bedenking in de afdeelingen gemaakt, doch in het Sectieverslag niet volkomen juist wedergegeven en daarom ook in het antwoord van Burg. en Wcth. niet voldoende opgehelderd. Die bedenking geldt de omstandigheid, dat wij nu uittrekken voor rente van bijzondere geldleeningen ter voorziening in buitengewone werken eene som van f 20580.waarvoor op de begrooting van 1889 slechts was uitgetrokken een bedrag van f 19385.terwijl voor aflossing dier leeningen in dat jaar was geraamd 10000.en nu slechts f 8000.De Commissie merkt daarbij op dat stijgende rente bij dalende aflossing geen voorzichtig financiëel beleid teekent. Dat de rente van schuld toeneemt bij het aangaan van nieuwe leeningen spreekt wel van zelf, en dat voor de aflossing iets minder wordt uitgetrokken dan het vorig jaar, is daaraan toe te schrijven, dat de laatste leening gepaard is gegaan met eene conversie van de vroegere leeningen en de Raad voor deze conversieleening een langeren termijn van aflossing heeft aangenomen. In beginsel ben ik ook een voorstander van een korteren termijn van aflossing; ik heb dit meermalen reeds te kennen gegeven, maar nu de Raad eenmaal dien langeren termijn heeft vastgesteld, geldt de bedenking van de Commissie meer dat Raadsbesluit, dan den post op de begrooting. Niets zal evenwel verhinderen wanneer de finan ciën zulks toelaten, om een grooter bedrag dan 8000.—af te lossen. Ik hoop dat dit zelfs meermalen zal geschieden. Verder doet de Commissie opmerken dat bij de vergelijking door ons gemaakt ten aanzien van den rentelast in andere gemeenten, door ons niet is gelet op de draagkracht der ingezetenen. Zeer zeker is dit niet gedaan. Eene juiste beoordeeling van draagkracht is eene zeer moeilijke zaak, die wij voor de door ons gegeven vergelijking ook niet Roodig hadden, omdat de verschillen tusschen de onderschei dene gemeenten en Leiden in het rentecijler zoo kolossaal groot zijn, dat zij, ook na den meest ongunsligen aftrek, dien een onderzoek naar de draagkracht zou kunnen gebieden, nog guuslig voor Leiden blijven. Daarenboven is de vergelijking ook niet gemaakt om eene optimistische beschouwing van de financiën van Leiden in het leven te roepen, maar alleen om eene pessimistische beschouwing van de Commissie te wederleggen. Eindelijk doet de Commissie nog opmerken, dat de loop der be volking in 1888 en van hare inkomsten, veeleer stemmen moest lot voorzichtigheid in bet financiëel beleid. Ik meen dat men in financiëele zaken altijd voorzichtig moet zijn, ook dan wanneer men zich zou bevinden in den toestand, die in een vorige Vergadering de Voorzitter van de Commissie van Financiën heeft aangeduid met «Overmgat van Kas." De cijfers over 1888 zijn, wel is waar, niet gunstig, maar de Com missie zal mij wel willen toegeven, dat dit voor één jaar nog niets

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1889 | | pagina 2