18 wanneer cr op de scholen voor minvermogenden gecne plaats meer is, de kinderen daarvan dan toe te laten op de 15 cents scholen, tegen hetzelldc schoolgeld als op de scholen voor minvermogenden. Dat is ook eigenlijk het stelsel van de wet, dat alle kinderen on- vennogenden en minvermogenden kosteloos of met een lager school geld toegang kunnen krijgen op al onze scholen. Wij hebben nu 6 scholen voor gewoon lager onderwijs; nu spreekt het van zelf, dat wij de leerlingen niet zóó in vakken kunnen verdeelen dat die 6 scholen altijd precies even vol zijn. De eene zal altijd te veel, de ander te weinig kinderen hebben. Daarom moeten wij thans de verstandige bepaling maken dat wanneer kinderen niet meer geplaatst kunnen worden op de scholen voor min-verinogendcn, wij ze kunnen toelaten op de 15 cents scholen tegen eene mindere betaling. Even eens zou ik willen bepalen, dat onvermogenden kosteloos op de scholen voor minvermogenden konden worden geplaatst, als op de scholen 4e klasse voor hen geen plaats was. Dat is eene bepaling die onder anderen in de nieuwe concept verordening te Rotterdam is opgenomenj en daar weldra door den Raad zal moeten worden overwogen. Die bepaling strekt ook om zoo noodig onvermogenden op de scholen voor minvermogenden toe te laten. Wy kunnen het aantal kinderen niet in zes gelijke deelen ver deelen en moeten dus als cr op eenige scholen plaatsen te kort komen, die overschotten tijdelijk elders plaatsen. Wat voeren Rurg. en Weth. daartegen aan? Zij zeggen, dan zal iedereen liever 6 ets. dan 15 ets. betalen, want de ouders zullen hunne gedane toezegging intrekken, als zij zien, dat er geen voor rechten aan verbonden zijn. Dat argument is in strijd met de wet. De uitvoerders der verordening, Burg. en Weth. hebben het recht om te verklaren wie on- en minvermogend zijn; maar die vrijheid geef ik niet aan de ouders zeiven. Burg. en Weth. zullen moeten beoor- deelen ol de ouders on- of minvermogend zijn, maar niemand heeft de vrijheid om te zeggen: ik ben on- of minvermogend. Al wil ik ook zoo mogelijk alle dwangmaatregelen weren, toch wil ik de vraag wie on- of minvermogend is niet ter beslissing laten van de ouders. En dus zijn alle ouders, die nu voor een hooger schoolgeld getcekend hebben, niet on- of minvermogend in den zin van art. 46 der wet Lager Onderwijs. En nu het tweede bezwaar van Burg. en Weth. nl.: of het niet aan groote bedenking onderhevig is, in de tegenwoordige tijdsomstan digheden, waarin hetzij te recht of ten onrechte veel geklaagd wordt over den druk waaraan de minder gegoede klasse der burgerij onder worpen is, bij de overweging van eene reorganisatie van de school- geldheffing, bij uitsluiting over te gaan tot eene verhooging van het schoolgeld voor een deel der mindergegoede burgery. 't Spijt mij, M. d. V.! dat dit argument voorkomt in een stuk uit gaande van het Dagelijksch Bestuur, want van alle argumenten vind ik dit argument juist zeer bedenkelijk in de tegenwoordige omstan digheden. Het argument komt mij voor van zeer verdacht allooi te zijn. Ik ben van oordeel, dat er zeer ten onrechte wordt geklaagd, over den zoogenaamden druk der kleine burgerij. Doch als men nu dergelijke phrases ook al kan lezen in stukken van het Dagelijksch Bestuur van Leiden, mag men zich dan beklagen, dat men de be kende theorie exploiteert, met een beroep op het door Burg. en Weth. aangevoerde argument? Inderdaad van alle standen in de maatschappij, die reden tot klagen meenen te mogen hebben, zeker niet de kleine burgerij in onze gemeente, daar zij hier byna is vrijgesteld van be lasting en bijna geen schoolgeld betaalt. Het derde bezwaar is, dat er eene wijziging van de schoolwetgeving aanhangig is; maar dit argument beteekent, dunkt mij, zeer weinig. Het zou mogelijk eenige waarde hebben, wanneer wij op 't oogenblik leefden in volkomen dezelfde omstandigheden als twee jaar geleden toen er geen nieuwe school in aantocht was, en dan eene wijziging in de classificatie en de schoolgeldheffig gingen maken. Op dit oogenblik echter moeten wij kiezen of deelenomdat er thans eene nieuwe school geopend wordt; nu of nooit eene andere classificatie maken. Later zullen wij wellicht door eene nieuwe schoolwet gedwongen worden tot eene andere regeling, maar dat is van later zorg. Ik weet echter nog niets af van die nieuwe wet noch, geloof ik, een der leden hier. Het vierde bezwaar van Burg. en Weth, is dat het zoo weinig baat zal geven aan de gemeentekas. Dit argument wij hebben het herhaaldelijk bij andere zaken hooren aanvoeren en ook bestrijden beduidt niets. Of het veel of weinig geeft doet tot de deugdelijkheid van het voorstel niets af. Vooral in dit geval niet. De Schoolcom missie toch beoogt niet met hare voorstellen uitsluitend de gemeentekas te stijven, maar bovenal eene betere en behoorlijke classificatie te ver krijgen, om den bestaanden toestand in overeenstemming te brengen met de regeling in onze Verordening dat er schoolgeld geheven wordt. Terwijl ik zal stemmen voor de eerste wijziging, welke Burg. en Weth. op het advies van de Schoolcommissie voorstellen, zou ik gaarne zien dat Burg. en Weth. hunnerzijds ook wat toegaven en hunne tweede afwijking van het advies der Schoolcommissie terug namen. De Voorzitter. Ik zal beginnen met een punt te releveeren waar omtrent de heer Juta het stilzwijgen heeft bewaard, wellicht omdat het aan zijn geheugen was ontsnapt. In de vergadering van den 25sten October toen hij deze quaestie het eerst ter sprake bracht, zeide de heer Juta, nadat ik hem in overweging had gegeven die zaak niet incidenteel hij een artikel der begrooting te behandelen, maar er een afzonderlijk voorstel van te maken, dat grondig zou kunnen worden onderzoeht en besproken: »Uwe bestrijding, M. d. Y. heeft op mij den indruk gemaakt dat U de zaak niet wilt; immers indien U de zaak ernstig wildet, dan ben ik overtuigd dat aan het misbruik spoedig een einde zou komen." In absoluten zin heb ik niets te willen, dan hetgeen krachtens de Wet en Raadsbesluiten is bepaald. Bedoelde de heer Juta dat ik het er op toelegde de discussiën over die zaak te smoren, dan had zijne opmerking geen redelyken zin, daar ik hem juist den weg wees, die m. i. tot eene meer grondige cn wel voorbereide discussie inoest leiden, dan bij eene zoo incidentecle behandeling mogelijk was: maar bovendien blijkt thans uit de gedrukte stukken dat Burg. en Weth. reeds den 15 October, dus 10 dagen vóór dat de heer Juta dit punt ter sprake bracht, eene desbetreffende circulaire tot de hoofden der scholen hadden gericht, en dus reeds met het onderzoek der zaak bezig waren. Ik had nu verwacht dat de heer Juta in dit feit aan leiding zou hebben gevonden om te erkennen dat hij ten onrechte die beschuldiging tegen mij in het raidden had gebracht. Wat overigens den dwangmaatregel van den heer Juta betreft tegen de ouders die, zijns inziens, een hooger schoolgeld kunnen betalen dan voor de scholen 2e klasse is bepaald, daarover kan ik zeer kort zijn. Zoowel de heer De Goeje als de heer Was hebben dien maat regel bestreden; ik behoef er dus niet veel bij te voegen. Alleen slechts dit, dat de cijfers door den heer Juta opgegeven nog niet de absolute waarde hebben die men daaraan wellicht bij eene eerste beschouwing zou toekennen. Hij heeft ons het getal kinderen genoemd dat van de school van den heer Van Wijk examen heeft gedaan voor Hoogere Burgerschool of Gymnasium. Omdat van de derde klasse dier school, zegt hij, zoovele leerlingen examens voor bovengemelde inrichtingen deden, zal er dus in de Iste en 2de klasse een even groot getal aspiranten voor die examens zijn. Het resultaat van één jaar is natuurlijk geen juiste maatstaf, maar daarenboven is niet gebleken dat de door hem genoemde leerlingen alle zijn gekomen uit de 3de klasse; cr kunnen er ook bij zijn, en dat is zelfs zeer waarschijnlijk, van de 4de, 5de of 6de klasse; zijne cijfers bewijzen dus absoluut niets Even weinig bewijst het feit, dat er ouders zijn, die hunne kinderen van de scholen 2de klasse naar de H. B. S. of het Gymnasium zenden. Er zijn vele ouders, de heer De Goeje merkte het reeds op, die (zooals men zegt) krom liggen, om hunne zonen eene wetenschappelijke opvoeding te geven, die hen in staat stelt om later in de wereld vooruit te komen. Het is dien ouders toch niet kwalijk te nemen, dat zij zoolang mogelijk wachten met hunne opofferingen te beginnen. Dat die overweging den heer Juta ontsnapt schynt te zijn, is te vreemder omdat toch ook hem, die in deze academische omgeving leeft, niet onbekend kan wezen dat hier ouders zijn, die hunne zonen laten studeeren, waarvan de kohieren van de Inkomstenbelasting het bewijs leveren, dat zij zich daarvoor zeer groote opofferingen moeten getroosten. Is dit nu een argument om te bewijzen, dat zij op de lagere school wel een hooger schoolgeld kunnen betalen? De heer Juta schijnt te meenen dat dit wel het geval is. En nu het wettelijke bezwaar! Het is geloof ik een rechtsregel, die door geen enkel jurist wordt betwist, dat niet alles wat niet absoluut in de wet verboden wordt, daarom geoorloofd zou zijn. De heer Juta heeft echter het tegendeel beweerd en zegt aangezien de wet het niet verbiedt, is er niets dat ons verhindert den dwangmaat regel in te voeren. Jk zal mij in dit geval aan de zijde van de ju risten scharenMaar omdat ik erken, althans kan aannemen, dat ook niet alles als verboden behoeft te worden aangemerkt, alleen omdat het niet bij de wet is uitgesloten, heb ik dit punt zoo nauwgezet mogelyk onderzocht. Ik heb inlichtingen gevraagd aan een der In specteurs van het Lager Onderwijs, die de beleefdheid had mij niet alleen zijne meening, maar ook die zijner collega's mede te deelen, met wie hij vooraf had gecorrespondeerd over dit onderwerp. Daarna heb ik mijn onderzoek voortgezet aan het Departement van Binnenl. Zaken bij die autoriteiten die de onderwijszaken daar behandelen. Allen, zonder uitzondering, waren van gevoelen dat de wet eene re geling als de heer Juta zou wenschen niet veroorlooft. Antecedenten waren niet bekend, waardoor het vermoeden gewettigd is dat de op vatting van de wet overal dezefde is. Nu weet ik wel dat dit alles niet even afdoende is, als wanneer de wet eene verbodsbepaling in hield: maar mij dunkt dat het vermoeden vrij krachtig is, dat de heer Juta de zaak verkeerd inziet. Wat nu betreft het in 't leven roepen van eene nieuwe classificatie der scholen 3e klasse, het is opvallend hoe gemakkelijk de bestrijders van ons voorstel het zich hebben gemaakt. Zij weerleggen onze ar gumenten niet, maar zeggen eenvoudig dat zij weinig indruk op hen hebben gemaakt. Dat spijt mij natuurlijk: maar die heeren zullen billijk genoeg zijn te erkennen dat alleen daardoor de onjuistheid van onze argumenten niet is uitgemaakt. Wat is ons betoog, aan het aantal kinderen ontleend? De fictieve inschrijving, zeiden wij, heeft aangetoond dat de ouders van 680 kin deren bereid waren het verhoogde schoolgeld te betalen. Voor de beide andere scholen, waar het schoolgeld 6 cent per week zou blijven, schoten dus 1164 leerlingen over. Na de nieuwe inschrijving in deze maand is dat getal gestegen tot 1232; wij hebben echter niet onder zocht of er onder de 68 waarmede het totaal vermeerderd is, ook soms waren die 15 cents per week konden en wilden betalendaarom bepaal ik mij tot de oude bekende cijfers. Wij krijgen dan twee scholen, elk met 340 en twee elk met 582 leerlingen. leder nu die weet hoe de schoolbevolking hier bij elke nieuwe inschrijving toeneemt, zal moeten inzien en erkennen dat het niet lang kan duren of de scholen die met 582 kinderen openen zullen over bevolkt zijn, en dat het dus evenmin lang kan duren of wij zullen genoodzaakt zijn eene vijfde school der 3e klasse te bouwen. De heer Was heeft op het voetspoor van de Schoolcommissie getracht te betoogen dat dit bezwaar niet gelden kon; men verplaatse dan, zegt hij, de kinderen die overcompleet zijn maar van de eene school naar de andere. De heer Was meende dat dit zeer zeker geoorloofd is. - Ik geloof het niet, en heb eene andere opvatting van art. 46 der Wet op het Lager Onderwijs. Ik geloof niet dal men verschillende categoriën van minvermogenden kan scheppen. De wet spreekt alleen van "minvermogenden'' en kent geene meer of minder "minvermo genden". Maar gesteld zelfs dat de Wet er zich niet tegen verzet, dan moeten wij toch rekening houden met het feit dat zeer vele ouders zich om gcene andere reden getroosten voor hunne kinderen een hooger schoolgeld te betalen, dan om eene onderscheiding te maken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1889 | | pagina 4