71
van den lieer Bool is bovendien ongegrond. «Het stcunl op een ver
schil van uitdrukking in het le en 3c lid van art 54. Dit onderscheid
kan bloot toevallig zijn en daarom mag tenzij er andere gewichtiger
argumenten zijn reeds op zich zelf op zulk een onderscheid in de
woorden alleen geen wetsuitlegging gebouwd worden, lin nu ont
breken volgens onze meening die argumenten, welke het argument,
ontleend aan het verschil in uitdrukking, zouden kunnen aanvullen".
Ernst of kortswijl? dat «bloot toevallige onderscheid". Ik zal mij
waarlijk de moeite niet geven hel onhoudbare van zulk eene onder
stelling te beloogen, te minder omdat de argumenten, die het beloog
op hel verschil van uitdrukking gegrond, aanvullen, geenszins ont
breken. Immers art. 54 kent twee soorten van Commission, de Com
mission door den Raad naar zijn welgevallen in 't leven geroepen om
voor hem voor te bereiden, datgene waarover hij later zal hebben te
beslissen en die hij dus ook geheel en al zamenstclt zooals hij goed
vindt. Van daar de bepaling in de le al. van art. 54 dat hij er den
Voorzitter en de leden van benoemt. De andere soort van Commissiën,
die van Bijstand daarentegen, kunnen alleen dan door den Baad wor
den benoemd, wanneer dat door Burg. en Weth. wordt voorgesteld.
Deze vragen bijstand; en het ligt dus voor de hand en is volkomen
rationeel dat de Raad, indien hy op voordracht van Burg en Weth.
eenmaal besloten heeft om dezen door eene Commissie te doen bijstaan,
zich bepale tot datgene wat hem wordt gevraagd, n.l. aanwijzen van
de personen uit zijn midden, die hy de taak wil opdragen om den
gewenschlen bijstand te verlecnen. De wetgever heeft dat blijkbaar
ook door de redactie der 3e al. van art. 54 willen doen uitkomen.
»De leden dezer laatste Commissiën" zoo lezen wij daar, «waarvan
altijd de Burgemeester of een der Wethouders voorzitter is, worden
jaarlijks benoemd door den'Baad". De woorden: «waarvan altijd de
Burgemeester of een der Wethouders voorzitter is" zijn wat men als
ik mij niet vergis in de Ncdcrlandsche Spraakkunst tegenwoordig
«een redegevende tussehenzin" noemt. Zij geven de reden aan waar
om, in afwijking van hetgeen in de le al. van art 54 omtrent de
zamcnstelling der Commissiën wordt gezegd, de Raad, wat de Commissie
van bijstand betreft, alleen liet recht van benoeming der leden heeft.
Ik meen hiermede aangetoond te hebben dat het niet aan argu
menten ontbreekt, om het gevoelen van den heer Bool te steunen:
maar zelfs al ware dit het geval niet, men zal geloof ik moeten toe
geven dat men zich wat al te gemakkelijk van een betoog, op verschil
van redactie gegrond, afmaakt, met liet argument, als het dien naam
mag dragen: «dat verschil kan wel bloot toevallig zijn".
Om niet al te uitvoerig te worden, zal ik het beloog van de Com
missie dat haar tot de conclusie brengt, dat overeenkomstig art. 134
van de Gemeentewet de benoeming van de Voorzitters der Commissiën
van Bijstand door den Raad moet geschieden uit de leden van het
Dagclyksch Bestuur, niet op den voet volgen. De onjuistheid er van
is, meen ik, in het voorafgaande duidelijk genoeg aangetoond. Slechts
deze opmerking voeg ik er aan toe. Is dit werkelijk hare meening,
dan had zij reeds van den aanvang af moeten voorstellen in de Ver
ordening de bepaling op te nemen, dat de Voorzitter door den Raad
zou worden benoemd en zou de aanwijzing, zooals zij de geïncrimi
neerde bepaling noemt, ook daarom in strijd met de wet zijn, omdat
de Raad daardoor allen invloed op de benoeming der Voorzitters uit
zijne handen zou geven. Immers 't zij die «zoo verderfelijke" regeling
gehandhaafd blijve, 't zij de verdeeling der werkzaamheden door hel
gehcele College van Dagelijksch Bestuur geschiede, in beide gevallen
zou het pracsidium van het eene lid van het Dagelijksch Bestuur op
het andere kunnen overgaan zonder dat de Raad daaraan iets kon
veranderen. En waar blijft dan de werking van art. 134 zooals dit
door de Commissie wordt geïnterpreteerd?
Van het argument in de tweede plaats door den heer Bool aange
voerd, maakt de Commissie zich met een enkel woord af. Blijkbaar
heeft zy de strekking van dat argumeut niet begrepen. «Als de be
paling niet in strijd was met art. 54" sprak de lieer Bool, «dan zou
de Raad ook de bevoegdheid hebben te bepalen dat de Wethouder
van Financiën geen Voorzitter der Commissie van Financiën zal zijn,
en ik geloof niet dat de Raad zulks doen kan".
«De heer Bool verloor uit het oog", antwoordt de Commissie daarop,
«dat de Raad zich niet bezig hield met de vraag, wie niet benoembaar
zou zijn tot Voorzitter, maar alleen wilde doen uitkomen dat juist de
Wethouder van Financiën daarvoor de aangewezen titularis was". In
de zitting van 28 Juni hielden wij ons niet bezig met het maken van
een reglement voor een muziekgezelschap, hetgeen intusschen den heer
Cock niet belette zijne meening te verduidelijken door een voorbeeld
aan het maken van zoodanig reglement ontleend. Evenzoo, doch dit
schijnt de Commissie niet begrepen te hebben, helderde de heer Bool
zijne meening met een voorbeeld op: een voorbeeld dat buitendien
boven dat van den heer Cock, het voordeel had van volkomen juist
te zijn. En nu de Commissie op grond van art. 134 voor den Raad
het recht van benoeming der Voorzitters vindiceert, mits hij zich bij
zyne keus bepale tot de leden van het Dagelijksch Bestuur, klemt dat be
loog nog veel sterker; want dan zou de Raad ook feitelijk aan zich kunnen
trekken, de verdeeling der werkzaamheden tusschen Burg. en Weth.
door bijv. den Wethouder van Onderwijs te benoemen tot Voorzitter
der Commissie van Financiën en dien van Financien tot Voorzitter
der Commissie van Fabricage, hetgeen onvermijdelijk eene wijziging
in de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden van het Dage
lijksch Bestuur ten gevolge zou moeten hebben. Dit zijn de gevolgen
van eene consequente toepassing der stellingen van de Commissie voor
de Huishoudelijke Verordeningen.
Ik heb opzettelijk gezwegen over het betoog der Commissie in den
aanvang van haar nader advies, waarmede zij tracht aan te toonen
dat de bepaling niet in strijd met maar integendeel overeenkom
stig de wet is, omdat volgens die bepaling een lid van het Dagelijksch
Bestuur Voorzitter der Commissie van Financiën zal zijn, zooals in het
3e lid van art 54 wordt voorgeschreven. Uit hetgeen onmiddellijk
daarop volgt, blijkt toch voldoende dat zij zeer goed wist waar de
schoen wrong: ten overvloede is het zoo duidelijk mogelijk door den
Minister van Binncnlandschc Zaken gezegd, blijkens de aanhaling uit
Zr. Exs missive van 13 Juli jl. n°. 3184 aid. B. B. De strijd met de
wet behoeft juist niet altijd in den inhoud der bepalingen gelegen
te zijn. Zoo kan de Raad, aan wien krachtens art. 135 Gemeentewet
hel maken der Verordeningen behoort, die in hel belang der openbare
orde, zedelijkheid en gezondheid worden vcreischt, bepalingen maken
die op zich zelve beschouwd volkomen wettig zijn en die toch vol
gens art. 153 vernietigd worden, omdat daarbij het voorschrift van
art. 150 niet in het oog is gehouden. Al is dus op zich zelf de be
paling dat de Wethouder van Financiën voorzitter der Commissie van
Financiën zal zijn, niet in strijd met de wet, de Verordening, dooi
den Raad vastgesteld, waarin dat voorschrift is opgenomen is onwettig
omdat de Raad niet bevoegd is dienaangaande voorschriften te geven.
Ik vind hel denkbeeld juist uitgedrukt in het arrest van het Hof te
Leeuwarden van 27 Juni dezes jaars (Weckbl. van liet Recht n°. 5576)
waarbij werd overwogen: «dat gcene bepaling in besluiten of regle
menten, al zijn die naar den vorm wettig, verbindende kan zijn,
wanneer de reglemenlcerende macht daarbij iets geregeld heeft builen
de grenzen van het terrein van zijn recht of zijne bevoegdheid". Dit
arrest is gewezen in een der talrijke processen, in den laalslen tijd
tusschen de Ned. Hervormden en de Doleerenden gevoerd, waarin ook
door den heer Was een werkzaam aandeel is genomen en waardoor
hij op nieuw gelegenheid had zijne reputatie als kundig en scherp
zinnig rechtsgeleerde le bevestigen. De aangehaalde overweging bevat
een der hoofdmotieven op grond waarvan in de meeste gevallen de
Doleerenden in het ongelijk werden gesteld. Toch schijnt de heer
Was (indien ik mij niet vergis de steller in elk geval de mede-
onderteekenaar van het nader advies dat wij thans behandelen) de in
die overweging vervatte stelling, in de missive van den Minister van
Binnenlandsche Zaken niet te hebben herkend!
Het schijnt de verwondering van de Commissie te hebben gewekt,
dat ik, zonder mij in de discussie over de geincrimineerde bepaling
te hebben gemengd, alleen, nadat zij met groote meerderheid was
aangenomen, had verklaard haar niet te zullen uitvoeren, maar ter
vernietiging te zullen voordragen, omdat ik haar in strijd met de wet
achtte. Die verwondering verwondert mij wel ccnigszins. Als ik mij
in de discussie had gemengd, zou ik ongeveer hetzelfde hebben moeten
zeggen als de heer Bool en ik zie niet in waartoe dat zou hebben
gediend. De heer Bool, die het amendement namens het Dagelijksch
Bestuur bestreed, heeft uitdrukkelijk gezegd dat het naar onze meening
streed met de wet. De Raad wist dus, kon althans weten en zeker
mocht geene onwetendheid bij de voorstellers van het amendement
worden ondersteld, dal op aanneming van het amendement, onvermij
delijk toepassing van art. 70 der Gemeentewet moest volgen. De
2e alinea van dat art. luidt: «Het besluit dat, naar zijn oordeel, als
strijdig met de wet of met het algemeen belang, door Ons kan worden
geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer". Het voorschrift
is derhalve, zooals gij ziet, imperatief. Had de Commissie gewenscht
dat ik vooraf den Raad had gewaarschuwd dat ik, hetgeen ik in strijd
met de wet achtte, ter vernietiging zou voordragen? Ik vond dat,
zooals ik zeide onnoodig, maar heb geen overwegend bezwaar mij bij
voorkomende gelegenheid naar dien wensch te gedragen, mits men
mij dan ook niet verdenke van met bedreigingen pressie te willen
uitoefenen. Die gelegenheid zal zich wellicht spoedig genoeg voordoen.
Ik vertrouw met het bovenstaande voldoende het betoog van de
Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen te hebben weerlegd
en aangetoond dat de Raad wel zal doen den wenk van Z. E. den
Minister van Binnenlandsche Zaken op te volgen. Geschiedt dit, dan
moet natuurlijk de geheele, dan gewijzigde, Verordening op nieuw in
stemming worden gebracht: immers de mogelijkheid is niet uitgesloten
dat sommige leden op de geincrimineerde bepaling zoozeer prijs stellen,
dat zij de Verordening, zonder deze, niet wenschen. En indien deze
nieuwe stemming noodig wordt, dan raad ik U aan de geheele Ver
ordening te verwerpen. Want zelfs afgescheiden van de vraag
die ons op 't oogenblik bezig houdt, zijn naar het mij voorkomt ook
de overige bepalingen, die gij, door de amendementen van den heer
Cock aan te nemen in ons voorstel hebt gebracht, kwalijk met de wet
te rijmen. Heeft de Raad, die alleen op voordracht van het College
van Dagelijksch Bestuur Commissiën van Bijstand kan benoemen, in
derdaad wel het recht om in strijd met die voordracht, die buiten
den Voorzitter slechts twee leden vroeg, er vier aan te wijzen? Ik
betwijfel het ten sterkste, want nu is de Commissie een andere ge
worden dan wij voordroegen; en naar de woorden van de wet, die
naar het mij voorkomt geheel overeenkomen met hare bedoeling, is
de Raad aan de voordracht van het College van Dagelijksch Bestuur
gebonden. Commissiën van Bijstand kunnen aan Burg en Weth. niet
worden opgedrongen: alleen wanneer deze behoefte aan bijstand ge
voelen en dien vragen kan de Raad dien geven; maar ligt het nu
ook niet voor de hand, dat niet deze, maar zij die bijstand vragen
zeiven bepalen in welke mate zij dien behoeven? En is het niet in
zekeren zin in strijd met de door niemand betwiste stelling dat de
Commissiën van Bijstand niet kunnen worden opgedrongen, wanneer
meer bijstand wordt opgedrongen dan is gevraagd? «De Commissiën"
zegt de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen ook die
van Bijstand zijn Raadlscommissiën. Elk lichaam is bevoegd de in
richting, den werkkring, de zamcnstelling der Commissiën uit zijn
midden te regelen". Die bewering schijnt mij, het blijkt uit hetgeen
ik zooeven zeide, in strijd met de wet. De bevoegdheid, welke de
Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen voor den Raad vin
diceert, bestaat natuurlijk niet daar waar de wet anders voorschrijft.
En hare bewering wordt daarenboven tegengesproken door art. 55
der gemeentewet: «Eene plaatselijke Verordening, aan Gedeputeerde
Staten mede te dcelen, regelt den werkkring dier vaste Commissiën".
Ware hare stelling juist, art. 55 zou geen reden van bestaan hebben.
Dat daarin alleen van den werkkring wordt gesproken, pleit zeker
voor mijne opvatting dat de Raad beslist over de zamcnstelling der
Commissiën die hij krachtens zijn onbeperkt recht in 't leven roept,
maar dat de zamenstelling der Commissiën van Bijstand, die hy niet