45 als Voorzitter van de Commissie van Financiën een ander lid uit zijn midden zoude aanwijzen dan den Wethouder van Financiën. Voor de werkelijkheid behoeft alzoo geene vrees te bestaan. Maar ik acht die bepaling verder verkeerd, omdat zij in strijd zoude zijn met de wet. Art. 54 van de Gemeentewet bepaalt in alinea 1 »De Raad kan vaste Commissiën zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de Voorzitters en leden van en doet hunne namen bekend maken." Van de Commissiën van Voorbereiding 'benoemt de Raad dus den Voorzitter en de leden. Verder zegt alinea 2: «Hij kan insgelijks, doch alleen op voordracht van Burg. en Weth. aan vaste Commissiën zijner leden opdragen, Burg. en Weth. in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan" en van deze vaste Commissiën zegt voorts alinea 3: »De leden dezer laatste Com missiën, waarvan altijd de Burgemeester of een der Wethouders voor zitter is, worden jaarlijks benoemd door den Raad, die hunne namen doet bekend maken." Van deze Commissiën worden dus slechts de leden door den Raad benoemd. Aan die bepaling van de wet moet zich de bepaling van de Ver ordening aansluiten; zij moet daarmede verband houden. De bepaling, die de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen wil invoeren, strijdt met het wetsartikel. Ik zie den heer Van der Hoeven ontkennend het hoofd schudden en daarom zal ik er nog dit byvoegen. Als zij niet in strijd was met art. 54, dan zou de Raad ook de bevoegdheid hebben te bepalen, dat de Wethouder van Finan ciën geen Voorzitter der Commissie van Financiën zijn zal, en ik ge loof niet dat de Raad zulks doen kan. Ik moet daarom de aanneming van het amendement ontraden. Ik acht het strijdig met de Gemeentewet en bovendien ook geheel onnoodig. In de tweede plaats het amendement betreffende het aantal leden. Ik meen een oordeel te mogen vellen over de werkzaamheden, die aan de Commissie zijn of zullen worden opgedragenen dan moet ik zeggen, dat twee leden volkomen voldoende zijn. Wanneer ik naga dat de Commissie van Fabricage, die met meer en belangrijker werk zaamheden is belast dan de Commissie van Financiën, ook maar twee leden telt, en dat zich bij haar een gebrek aan werkkrachten nooit heeft voorgedaan, en men zelfs over haar werkzaamheden zeer vol daan is, dan geloof ik, dat men 't voor dc laatstgenoemde Commissie ook zeer goed met twee leden zal afkunnen. Indien men meer leden gaat benoemen, ware het niet onmogelijk, dat het zwaartepunt van de voorbereiding der zaken eenigermate zou verplaatst worden. En dat zou ik niet wenschen. Dc Gemeentewet toch brengt het zwaartepunt dier voorbereiding in het College van Dagclijksch Bestuur, want dat College is volgens die wet belast met dc voorbereiding der zaken, die aan het oordeel van den Raad zullen worden onderworpen en hierop moet eene Verordening geen inbreuk maken. Nu vragen wij voor die voorbe reiding een bijstand, en wel van twee leden. Waarom zal de Raad ons nu vier leden opdringen? »C'est être plus royalisle que le roi." De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen steunt, haar voorstel voornamelijk op de vrees, dat in den zomer, als de rekening van de gemeente moet nagezien worden, niet alle leden tegenwoordig zullen zijn, en er dan te weinig voor dat werk zullen overblijven. Ik ben omtrent die rekening eene andere meening toegedaan. Ik geloof, dat het nazien van die rekening niet aan de Commissie van Financiën moet worden opgedragen; dal is het eenige stuk van finan- cieëlen aard, waarvoor m. i. de Raad nog een afzonderlijke Commissie zal moeten benoemen. Iemand, die een ander in het beheer bijstaat, neemt deel aan dat beheer, en die daaraan deelneemt mag niet zijne eigen rekening nazien, want dan zou hjj controle op zich zeiven uit oefenen. Nog een ander bezwaar is aan vier leden verbonden. De heer Cock heeft er mij straks aan herinnerd, toen hij een terugblik op het verleden wierp. Vroeger is er namelijk in den Raad meer malen over geklaagd, dat wanneer een voorstel door het üagelijksch Bestuur in gemeen overleg met eenige Commissie was tot stand ge bracht, het dan met een groote phalanx van voorstemmers in de openbare zitting kwam. Dit bezwaar nu zal nog toenemen, wanneer men vier leden in de Commissie van Financiën brengt. Dat is iets, dat naar ik meen, ook den heer Cock altijd gehinderd heeft, en daar om heb ik eenige hoop dat hjj althans op dit punt nog op zijn voor stel zal terugkomen. Ik geloof hiermede te kunnen eindigen; ik meen aangetoond te hebben dat het inderdaad niet wenschelyk is noch om de bepaling omtrent den Voorzitter aan te nemen, noch om vier leden in de Com missie te brengen. De heer Was. M. d. V.! Ik wensch mijn oordeel uit te spreken over een der voorgestelde amendementen en wel in de eerste plaats over dat betreffende het aantal leden. Ik behoef niet te zeggen, dat ik een warm voorstander ben van het voorstel van Burg. en Weth.; ik zie in het veranderen van de Commissie van Financiën van Commissie tot voorbereiding in eene Commissie tot Bijstand zeer vele en groote voordcelen, die ik hier niet verder uiteenzetten zal, omdat dit reeds in de nota van toe lichting van Burg. en Weth. en in het Rapport van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen is geschied. Wat is nu de hoofdgrond waarom naar mijne meening aan eene Commissie van Bijstand de voorkeur moet gegeven worden boven eene Commissie van Voorbereiding? Die hoofdgrond is dat de Raad door de Commissie van Financiën als Commissie van Bijstand veel meer invloed zal krijgen op het be heer der financiën van de gemeente. Dat is ook het uitgangspunt van Burg. en Weth. Maar nu zou ik meenen dat wanneer die Com missie moet bestaan uit een lid van het Dagelijksch Bestuur als Voor zitter en twee leden van den Raad, zooals het voorstel wil, haar in vloed instede van te vermeerderen eer aanzienlijk zal verminderen. Want wat zal het gevolg zijn van de benoeming van slechts twee leden? Dat één lid den doorslag zal geven bij het vaststellen van een advies. Ik stel mij voor, dat er bij een zeker onderwerp verschil van gevoelen beslaat tusschen het Dagelijksch Bestuur en de Commissie van Financiën, dan zal één lid van den Raad bepalen in welken zin het advies moet worden vastgesteld. En daardoor zal de invloed van den Raad op het financieël beheer zoozeer dalen dat ik, hoe groot voorstander overigens van het voorstel van Burg. en Weth., daarmede niet zal kunnen medegaan. Indien het amendement om de Commissie uit een Voorzitter en vier leden te doen beslaan niet wordt aange nomen, zal ik tot mijn leedwezen mijne stem niet aan het voorstel kunnen geven, juist omdat dan niet zal bereikt worden, het groote voordeel, dat ik mij van de wijziging voorstel, dat de Commissie van Financiën en derhalve de Raad op het financiëele beheer der gemeente meer invloed zal verkrijgen. Nu heeft onze geachte Wethouder van Financiën daartegen het een en ander aangevoerd, onder anderen dat bij zulke eene groote Commissie de Raad niet veel meer te zeggen zou hebben, omdat werd een voorstel van Burg. en Weth. gesteund door eene zoo talrijke Commissie, de beslissing eigenlijk reeds gevallen is vóórdat het voor stel bij den Raad in behandeling komt. Ik vind echter in die rede neering eene arithmelische fout. Wanneer er al acht leden van den Raad vóór een voorstel zijn, dan blijven er toch nog altijd 19 over om er tegen te zijn. De redeneering gaat buitendien uit van de on waarschijnlijke veronderstelling, dat er altijd volkomen overeenstem ming zal bestaan tusschen het College van het üagelijksch Bestuur en de Commissie van Bijstand. En nu kan ik mij niet voorstellen dat waar acht menschen over eene zelfde zaak te oordeelen hebben, dat daar ook toevallig altijd volkomen homogeniteit zal bestaan. Bij het argument van den heer Bool wordt het geval uit 't oog verloren dat er verschil van gevoelen bestaat tusschen de Commissie van Financiën en het Dagelijksch Bestuur. En in dat geval moet het niet van één lid afhangen in welken geest het Rapport van de Com missie van Financiën zal uitvallen. Daarom zal ik alleen kunnen stemmen vóór het voorstel van Burg. en Weth wanneer het in dien zin gewijzigd wordt, dat de Commissie bestaan zal uit vier leden en een Voorzitter. Ik zal niet bespreken wat de heer Bool 't eerst gezegd heeft, naar aanleiding van ons amendement op het aanwijzen van den Voorzitter, maar zal dat liever aan een mijner geachte medeleden van de Com missie voor de Huishoudelijke Verordeningen overlaten. De heer Cock. Ik wensch den heer Bool nog op een enkele bij zaak te antwoorden. Hij heeft aan mijn adres gezegd, dat ik eenige jaren geleden de vrees had uitgesproken, dat door het gezamenlijk rapport uitbrengen en beraadslagen van de Commissie van Financiën met het College van Dagelijksch Bestuur de invloed in den Raad van de beide aldus vereenigde colleges te groot zoude worden, ten gevolge onder anderen van het grooter aantal vóórstemmers dat alsdan te verwachten was en waarop kon gerekend worden, nog vóór dat het advies den Raad had bereikt. Bedoelde de spr, wat ik in 1885, toen het voorstel Buys aan de orde was, betoogd heb? Ik herinner mij niet wat ik toen, nu drie jaren geleden, gezegd heb en kan het feit dus evenmin ontkennen als bevestigen. Ik neem aan dat ik my aldus heb uitge laten, maar vind daarin hoegenaamd geen tegenspraak met wat ik nu verdedig. Ik zou kunnen volstaan met te beweren, dat wat van eene Raadscommissie van voorbereiding waar is, daarom nog niet waar behoeft te zijn van eene Commissie van bijstand. Integendeel wensch ik er op te wijzen, dat zoo ik in 1885 van een te groot aantal rappor- teerende leden een te grooten invloed in den Baad voorzag en in dat geval vreesde ik nu van diezelfde talrijkheid een zelfden in vloed in het College van üagelijksch Bestuur mag voorzien, doch dien invloed in dit laatste geval heilzaam mag oordeelen. Men vergete toch niet dat mijn hoofdbezwaar tegen de gansche nieuwe regeling ligt in de vrees, dat zooals een der heeren het uitdrukte de Commissie van Financien geheel en al een «aanhangsel" zal worden van het Dagelijksch Bestuur. Doch al ware ik met mij zeiven in tegenspraak, dan zoude dat nog zeer verklaarbaar zijn, want ik ben tegen het geheele voorstel, en neem het amendement slechts aan als een verbetering van een slechter voorstel. Hetgeen de heer Was gezegd heeft, is van veel gewicht. Tenge volge van het voorstel van Burg. en Weth. zou het van één lid af hangen welke conclussie men in een rapport nemen zalde Commissie van Financiën wordt zoodoende een aanhangsel van het Dagelijksch Bestuur, een werktuig te meer om zijn toch reeds groote macht uit te breiden. Het was hetzelfde bezwaar, dat mij in 1885 spreken liet, zooals de heer Bool gereleveerd heeft. Heb ik goed gehoord, dan is ook door den heer Bool, omtrent het tweede door ons voorgestelde amendement beweerd, dat het in strijd zoude zijn met art. 54 en Volgn. der Gemeentewet. Ik moet er mij toe bepalen dit eenvoudig weg te ontkennen. Door thans in een langdurige, juridische beschouwing over de beteekenis van art. 54 der Gemeentewet te treden, zou ik de behandeling van de zaak slechts ophouden. Vroeger hebben wij reeds een wijdloopige beschouwing daarover gevoerd, ter gelegenheid van het onlangs zeer tegen mijn zin aangenomen voorstel omtrent dc samenstelling van de Commissie voor de Gasfabriek, en, zooals ik toen reeds mededeelde, meen ik, dat wij hier, in Leiden, bij de samenstelling der Raads- commissiën van Bystand onwettig handelen. De Raad is beperkt in zijne keuze van de Voorzitters der Commissiën van Bystand, maar dat verhindert niet, dat hij ze zelf benoemt. Wanneer in de Ge meentewet staat: »De leden dezer Commissiën, waarvan altijd de Burgemeester of een der Wethouders voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den Raad, die hunne namen doet bekend maken." dan wil dat zeggen, dat alle leden van die Commissiën door den Raad worden benoemd, zoowel de gewone leden als de leden, die als Voor zitter zullen fungeeren, maar dat, wat deze laatsten betreft, de keuze van den Raad is beperkt tot dc leden van het College van Dagelijksch Bestuur. Ik wil een voorbeeld aanvoeren. Stel dat wij in ons privé, als leden van het een of ander gezelschap, of genootschap, bij voor beeld van een muziekgezelschap, een reglement of wet voor dat ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1888 | | pagina 3