60 N°. 15 7. Leiden, 28 Juli 1888. Onder overlegging van nevensgaand verzoek van J. G. Crama en J. J. Laman, tegen de inwilliging waarvan bij de Commissie van Fabricage geen bezwaar bestaat, geven wij Uwe Vergadering in overweging aan adressanten lot wederopzeggens vergunning te verleenen om een brug te leggen over de singelsloot voor elk der nieuwgebouwde huizen aan den Hccrensingel onder de gemeente Leiderdorp, kadastraal bekend Sectie A, n°. 2710, en een spoelstoep in de Singelgracht aldaar, onder bepaling dat de bruggen op gelijke hoogte worden gelegd als de nabij gelegen bruggen en de schade wordt vergoed aan berm en voetpad Veroorzaakt, dat de spoelstoep eene lengte en breedte verkrijgc van anderhalven meter, voorts tegen betaling van het recht bepaald bij art. 3, n°. 35, van het tarief van 5 Maart 1857 voor iedere brug en bij art. 3, nc. 20, van gemeld tarief voor de spoelstoep en behoudens, voor zooveel noodig, de vergunning van het Hoogheemraadschap van Rijnland en van de Gedeputeerde Staten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan HH. Burg. en Weth. der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigdcn eerbied te kennen: J. G. Crama en J. J. Laman, wonende te Leiden, Korte Langcslraat n°. 1(5, dat zij twee bruggen wenschen te leggen over de Singelsloot en een spoelstoep in den Singel tusschen de Zijl- en voormalige Hceren- poorten voor het kadastraal perceel n°. 2710 van Sectie A, der gemeente Leiderdorp, waartoe zij al reeds vergunning van Rijnland en Gedeputeerde Stalen hebben verkregen en thans ook beleefdelijk Uwe toestemming verzoeken. 't Welk doende, Leiden, 9 Juli 1888. J. G. Cbama. J. J. Laman. N°. 158. Leiden, 28 Juli 1888. Bij de jaarlijksche schoonmaak der schoolgebouwen komen gewoonlijk gebreken aan den dag die noodig herstelling vereischen en waarop bij het opmaken van de begrooling niet kon worden gerekend. Zoo bleken op de Jongensschool Ie klasse Aalmarkt, de ijzeren kappen en ijzeren pijpen der ventilatiekokers verleerd te zijn, waarvan de her stelling niet kan worden uitgesteld. In diezelfde school werd bjj het wegnemen der banken bevonden dat twee vloeren zoodanig versleten waren dal vernieuwing noodig was. Voorts verkeerde de schutting langs de speelplaats reeds eenigen tijd in zeer gebrekkigen toestand. Deze is nu vervangen door de schutting langs den tuin van het Notarishuis, welke schutting naar bedoelde school is overgebracht. De kosten zijn geraamd op 300. In het lokaal der Meisjesschool Ie klasse aan de Aalmarkt bleek een der schoorsteenen in een voor de brandveiligheid van het gebouw zeer gevaarlijken toestand te verkecren; tusschen het plafond had zich reeds een groole hoeveelheid roet verzameldde kosten van her stelling bedragen ongeveer 50. Wij geven Uwe Vergadering op grond van een en ander in over weging Volgn. 135, Kosten van het in stand houden van schoollokalen van de begrooting voor 1888 te verhoogen met ^50, te vinden door afschrijving van dit bedrag van den post voor Onvoorziene Uitgaven. Een staat van af- en overschrijving wordt hierbij ter vaststelling aangeboden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 15». Leiden, den 8cn Augustus 1888. In Uwe Vergadering van 26 Juli 11. werd besloten de stukken, be trekkelijk de Verordening, regelende den werkkring der Commissie van Financiën, vastgesteld in de zitting van 28 Juni 11., in handen onzer Commissie te stellen ten fine van bericht en raad, naar aanleiding van een schrijven van Gedeputeerde Staten, dd. 16/18 Juli 11., waarbij Uwe Vergadering namens den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt uitgenoodigd, in te trekken het tweede lid van artikel 1 van bedoelde Verordening, luidende: »Het lid van het Dagelijksch bestuur, speciaal met de voorbereiding «der financiecle zaken belast, is Voorzitter van de Commissie van •Financiën." Gaarne voldoen wij aan Uwe opdracht, omdat wij er prijs op stellen nader de redenen te ontvouwen, die ons aanleiding gaven voor te stellen bovengenoemde bepaling in de Verordening op te nemen, welk voorstel door Uwe Vergadering in de Raadszitting van 28 Juni 11. met 18 tegen 6 stemmen werd aangenomen. Voordat wij hiertoe overgaan, wenschen wij, naar aanleiding van bovenaangehaald schrijven van Gedeputeerde Staten, de vraag te be spreken, of inderdaad, zooals Gedeputeerde Staten en de Minister van Binncnlandsehe Zaken van oordcel zijn, bovengenoemde bepaling in strijd is met de Gemeentewet, speciaal met het 3e lid van art. 54 dier wet. Immers, ware dit het geval, dan zouden wij aan Uwe Vergadering in overweging moeten geven de bepaling, hoe gewenscht overigens ook, in te trekken. Wij vleien ons echter te kunnen aantoonen, dat van strijd met de wet ten deze geen sprake kan zijn en vertrouwen, dat de Minister van Binncnlandsehe Zaken op grond van ons betoog moge terugkomen op ZEx. voorloopige meening, dat de geïncrimineerde bepaling, als in strijd met de wet, niet zou kunnen behouden blijven. Omtrent de Commissie van Bijstand bepaalt art. 54 3e lid der Ge meentewet: De leden dezer laatste commissiën, waarvan altijd de Burgemeester •of een der Wethouders Voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door »den Raad, die hunne namen doet bekend maken." Het cenige voorschrift van de wet omtrent het Voorzitterschap van de Commissiën van Bijstand is alzoo. dat Voorzitter moet zijn eender leden van het Dagelijksch Bestuur. Is nu dat voorschrift der Gemeentewet door Uwe Vergadering bij haar besluit van 28 Juni II. geschonden? Het tegendeel is waar. Geheel overeenkomstig art. 54 3c lid Gemeente wet bepaalde de Raad, dat van de Commissie van Financiën Voorzitter zal zijn een lid van het Dagelijksch Bestuur. Die bepaling is derhalve niet in strijd, doch integendeel in overeen stemming met de Wet. Of moet de strijd met de Wet gezocht worden, zooals de Minister van Binnenlandsche Zaken blijkbaar van oordeel is, in de aanwijzing, dat Voorzitter zal zijn het lid van het Dagelijksch Bestuur speciaal be last met de voorbereiding der financiëele zaken? Blijkens de missive van Gedeputeerde Staten schrijft de Minister: »L)c Raad is niet bevoegd omtrent de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden van het Dagelijksch Bestuur voorschriften te geven •en dus ook niet om te bepalen welk lid van dat bestuur het Voor- •zitterschap der hierbedocldc Commissie zal beklecden." De grief van den Minister tegen de door den Raad op 28 Juni 11. vastgestelde bepaling schijnt dus te zijn, dat de Raad zich, in strijd met zijne bevoegdheid, zou hebben bemoeid met de verdecling van de werkzaamheden tusschen de leden van het Dagelijksch Bestuur. Wij wenschen de vraag in het midden te laten of de stelling, dat de Raad niet bevoegd zou zijn voorschriften te geven omtrent de ver deeling der werkzaamheden tusschen de leden van het Dagelijksch Bestuur, in het algemeen juist is. Met het oog op de omstandigheid, dat over die verdeeling der werkzaamheden in de Gemeentewet nergens gesproken wordt, en lellende op de bepaling van art. 134 Gemeentewet, volgens welke aan den Raad behoort, met betrekking tol de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, alle bevoegdheid, die niet bij de wet aan den Burgemeester, of aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen, zouden wij die stelling niet onvoorwaardelijk durven onderschrijven. Doch, zelfs aangenomen de juistheid dier stelling, meenen wjj met alle bescheidenheid de opmerking te moeten maken, dat de opvatting van den Minister, als zoude de Raad door de geïncrimineerde bepaling zelf ter hand hebben genomen de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden van het Dagelijksch Bestuur, feitelijk minder juist is. Die opvatting zou werkelijk juist zijn, als de bepaling was opge nomen, dat Voorzitter van de Commissie zou zijn óf de Burgemeester, óf de oudste, óf de tweede, óf de jongste Wethouder Nu echter bepaald is, dat het Voorzitterschap zal zijn opgedragen aan het lid van het Dagelijksch Bestuur, speciaal belast met de voor bereiding der /inancieele zaken, wordt niet door den Raad aangewezen, wie der leden van het Dagelijksch Bestuur de Voorzitter zal zijn, omdat de aanwijzing, wie van de leden van het Dagelijksch Bestuur met de voorbereiding der financiëele zaken zal zijn belast! niet toe komt aan den Raad, doch aan het Dagelijksch Bestuur zelf, of wel zooals het Reglement van Orde voor de vergaderingen van Burg. en Weth. der gemeente Leiden o. i. in strijd met de Gemeentewet bepaalt aan den Burgemeester. Volgens het bestaande Reglement van Orde voor de Vergaderingen van Burg. en Weth. der gemeente Leiden, worden alleen door den Burgemeester de werkzaamheden onder de leden van het Dagelijksch Bestuur verdeeld. Al moge nu de Raad in de Verordening op de Commissie van Financiën bepaald hebben, dat Voorzitter van die Commissie zal zijn het lid van het Dagelijksch Bestuur speciaal met de voorbereiding der financiëele zaken belast, zoo zal toch, als die Verordening in werking treedt, de aanwijzing van den Voorzitter dier Commissie ten slotte niet zijn verbleven aan den Raad, doch volgens het o. i. vicieuse Reglement van Orde aan den Burgemeester, en al bestond in onze gemeente een dergelijk Reglement van Orde niet, doch ware de verdceling der werkzaamheden van het Dagelijksch Bestuur, zooals bijna overal elders, aan het Dagelijksch Bestuur zelf overgelaten, dan nog zou de geïncrimineerde bepaling der Verordening van 28 Juni 11. nimmer inbreuk kunnen maken op de beweerde bevoegdheid van het Dagelijksch Bestuur om zelf onderling zijne werkzaamheden te ver- deelen, omdat ook dan de leden van het Dagelijksch Bestuur zeiven zouden kunnen bepalen, wie hunner speciaal met de voorbereiding der financiëele zaken belast zoude zijn, en derhalve wie hunner als Voorzitter der Commissie van Financiën zal optreden. De Raad, bepalende, dat Voorzitter van de Commissie van Financiën is het lid van het Dagelijksch Bestuur speciaal belast met de voor bereiding van de financiëele zaken, bleef dus geheel binnen de perken van de Wet, art. 54 3e lid Gemeentewet, dat niets anders bepaalt, dan dat een lid van het Dagelijksch Bestuur Voorzitter moet zijn van eene Commissie van Bjjstand, zooals de Raad vaststelde. Evenmin handelde de Raad, dit' bepalende, in strijd met de opvatting van den Minister, dat de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden van het Dagelijksch Bestuur niet tot de bevoegdheid van den Raad behoort, omdat, ook wanneer de geïncrimineerde bepaling behouden wordt, niet de Raad, doch volgens het Reglement van Orde de Burgemeester zal aanwijzen, welk lid van het Dagelijksch Bestuur als Voorzitter van de Commissie van Financiën zal optreden. Hoewel het schrijven van Gedeputeerde Staten, waarin, behalve het gevoelen van den Minister van Binnenlandsche Zaken, geene motieven voorkomen voor de meening van dat College, dat de bepaling in strijd zou zijn met de Wet, ons geen aanleiding geeft meer over de quaestie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1888 | | pagina 8