dat wanneer de leerlingen drie of meer jaren het onderwijs gevolgd
hebben, hun daarvan een getuigschrift wordt uitgereikt. Men zou
dus in den geest van het hoofd der school moeten coneludeeren dat
de inrichting was geworden eene met een drie- of meerjarigen cursus.
Maar ik betwjjfel of de Raad het artikel aannemende daarmede heeft
willen te kennen geven, dat het onderwijs in drie klassen moest
gegeven worden, zoodat het een driejarigen cursus was dien men
moest afloopen, met drie klassen in elke waarvan een ander onderwerp
onderwezen werd. Ik ben niet in de gelegenheid geweest de school
persoonlijk te bezoeken, en ben derhalve niet voldoende op de hoogte
van de behoefte aan onderwijzers; mijn twijfel aan de noodzakelijk
heid van vermeerdering steunt evenwel hierop, dat ik geloof dat het
heel wat gemakkelijker gaat om een groot getal personen in eene
groote klasse te doen onderhouden wat zij reeds geleerd hebben, dan
hun nieuwe kennis in nieuwe vakken bij te brengen. Wat die nieuwe
vakken betreft, ik kan niet beoordeelen welke vakken aan de her
halingsschool worden onderwezen. In het verslag over 4886 vind ik
evenwel in het 24e aanhangsel dat het leerplan in die school is:
Eerste klasse
a. winteravonden:
b. zomermaanden:
Daarbij blijft het.
Wat er in de tweede en derde klasse onderwezen wordt, ziet men
niet; ik kan er niet uit opmaken of de vakken zoo zijn verdeeld dat
drie klassen met drie afzonderlijke onderwijzers onmisbaar zjjn.
Mijne bedoeling is niet om mij te verzetten tegen het voorstel van
Burg. en Weth., maar alleen om eenige meerdere inlichtingen te
ontvangen.
De heer Van der Hoeven. M. d. V.Een enkel woord over deze
zaak. Ook mij trof de bewering van de onderwijzers, dat tengevolge
van art. 17 der Verordening, de herhalingsschool eene inrichting met
driejarigen cursus is geworden, en ik heb daarom de stukken over dat
artikel gewisseld nog eens aandachtig nagegaan. Daaruit bleek mij
dat indertijd de zaakis voorgesteld als eene doodeenvoudigeuit
drukkelijk werd vermeld dat de daaraan verbonden uitgaven uit den
aard der zaak slechts zeer gering zouden zijn. Het betrof eenvoudig
de invoering eener prjjsuitdeeling. Zoo heeft de Raad het destijds
ook beschouwd en het zelfs niet de moeite waard geacht, er met een
woord oVer te spreken. In de zitting van 9 December 4886 is het
voorstel aangenomen zonder discussie. Wanneer de strekking van
het voorstel toen was geweest een driejarigen cursus in te voeren,
dus de school te reorganiseeren, dan had daarvan toch uit de stukken
wel iets moeten blijken, en dan zou er ook wel over gediscus
sieerd zjjn.
De onderwijzers zeiven gevoelen ook wel, dat dit niet het geval
is; want waarom wordt anders in het voorstel gesproken van eene
tijdelijke aanstelling van een onderwijzer? Wanneer men werkelijk
heeft te doen met een driejarigen cursus, dan moeten er ook drie
onderwijzers zijn; dan had men niet voor tijdelijk maar definitief een
onderwijzer meer moeten aanvragen.
Ik zeg nog eens, dat het Raadsbesluit van 9 December 4886 in
geenen deele de invoering van een nieuw stelsel van herhalings-
onderwijs hier ter stede tengevolge heeft gehad.
De Voorzitter. Ik geloof dat de eigenlijke quintessence van de
zaak in deze zinsnede uit den brief van de onderwijzers zit, «dat het
zeer in het nadeel van het herhalingsonderwijs zou zijn, als zoovele
leerlingen van den leeftijd van 4247 jaar, van wijd uiteenloopenden
aanleg en zeer verschillende vorderingen, aan slechts twee onder
wijzers voor elke afdeeling bleven toevertrouwd.''
Gaarne geef ik den heer Fockema Andreae toe, dat het veel ge
makkelijker is bij het herhalingsonderwijs in groote klassen les te geven,
dan bij het gewone onderwijs, echter onder eene voorwaarde, en deze,
dit zag de geachte spreker over het hoofd, ontbreekt juist hier, dat de leer
lingen in die klasse ongeveer even wetenschappelijk ontwikkeld zijn; hij
scheen dit stilzwijgend aan te nemen, maar daar het tegendeel het geval
is, verliest zijn betoog daardoor zijne waarde.
Dit is het voornaamste punt, waarop de Raad te letten heeft. Het
grooter en steeds toenemend aantal leerlingen sinds het vorige jaar
en de uitloopende richting en ontwikkeling dier leerlingen maken
het wenschelijk hen in meerdere klassen te verdeelen. Hierdoor
alleen kunnen alle leerlingen met vrucht aan het onderwijs deelnemen.
Om deze redenen bljjf ik op de aanneming van het voorstel aan
dringen.
De heer De Goeje. M. d. V.! Ik heb aan hetgeen door gezegd
is geworden niet veel toe te voegen.
Het is er op deze school om te doen, dat het geleerde onderhouden
worde, maar zal dit doel bereikt worden, dan moet het onderwijs
ook onderhoudend wezen. Eén leeraar kan aan 40 leerlingen nooit
dat onderricht geven, dat geheel aan de eischen beantwoordt.
Op het programma van onderwijs staat o. a. dat de leerlingen moei
lijke stukken te lezen zullen krijgen; maar als de klassen te groot
zjjn, kunnen allen onmogelijk een beurt krijgen. Evenmin kan dan
het opstel en het rekenwerk van eiken leerling behoorlijk worden
nagezien en toegelicht. Te minder wanneer de ontwikkeling
der leerlingen sterk uiteenloopt, en dit is in de herhalingsschool het
geval, daar de leeftijd der leerlingen van 4317 jaar afwisselt.
De vraag of er kans is, dat het aantal leerlingen na eenigen tijd
zal dalen, is moeilijk te beantwoorden. De inrichting is nog jong;
in het begin is er niet veel belangstelling voor geweest. Nu blijkt
't, dat het bezoek klimmend is, en daarom is er eenige grond om een
tijdelijke voorziening voor te stellen; blijft het getal zoo groot, dan
kan men later tot een definitieve benoeming overgaan.
De heer Cock. M. d. V.! Ik wensch mij met een enkel woord aan
te sluiten bij hetgeen door de heeren Fockema Andreae en Van der
Hoeven is gezegd. Ik wijs er in het bijzonder op, dat heeren docenten
in hun stuk duidelijk te kennen geven, dat zjj verder gaan dan de
wet op het lager onderwijs eischt. Onder vigeur van de thans ver
vallen schoolwet van 1857, is er een tijd geweest, dat men in Leiden
veel verder ging dan die wet voorschreef. Ik was dan ook toenmaals
telkens genoodzaakt legen voorstellen van denzelfden aard als dit op
te komen en tegen te stemmen. Na de invoering der nieuwe school
wet van 1878, die veel meer eischt dan de vroegere, mocht en be
hoefde ik dit niet langer te doen. Immers sedert dien tijd is men
hier, op enkele uitzonderingen na, binnen de perken dier wet ge
bleven en ik wensch den ouden verkeerden weg niet opnieuw te
bewandelen en verder te gaan, dan de toch reeds zeer milde onder
wijswet van 1878; vooral niet in de tegenwoordige omstandigheden.
Men werpe mij niet tegen dat de aanstelling van een leeraar slechts
van tijdelijken aard zal zijn. Het is een algemeen erkend feit dat
niets in Nederland zoolang duurt als het tijdelijke, en dat zal hier
ook wel niet anders zijn. Ik zal derhalve stemmen tegen het voorstel
van Burg. en Weth
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Uwe inlichtingen hebben mij
niet geheel en al bevredigd. Nu de April-inschrijving over is, zal,
wanneer alle leerlingen compleet zijn, ieder onderwijzer voor zijne
rekening hebben 38 jongens en 41 meisjes. Dat zijn nu geen kinderen
van wie onwil te wachten is, maar kinderen die zelf eenig belang
in het onderwijs stellen. Het onderhouden onder hen is dus gemak
kelijker dan onder kinderen op de lagere school. Zij hebben te onder
houden wat zij reeds hebben geleerd. In de eerste klasse lezen,
schrijven, rekenen.
Dat zijn nu toch, dunkt mij, zaken die evengoed voor eene klasse
van 38' als van 20 kinderen kunnen behandeld worden.
De ontwikkeling der leerlingen moge wat uiteenloopen, voor een
ontwikkeld en bekwaam onderwijzer is, geloof ik, een getal van 38
niet zoo groot dat het tot eenig bezwaar aanleiding kan geven.
De heer De Goeje. M. d. V.! De heer Fockema Andreae zou vol
komen gelijk hebben wanneer het eene bewaarschool gold, met het
hoofddoel eene geheele klasse met het een of ander bezig te houden.
Maar als men wil dat het onderwijs werkelijk ontwikkelend zal zijn,
dan moet ook al het werk goed nagezien en besproken worden;
anders heeft het geen nut. Dat kan een onderwijzer in eene klasse
van 40 leerlingen onmogelijk doen, vooral niet waar de vorderingen zoover
uiteenloopen. Men vergete niet dat het geven van herhalingsonderwijs
een plicht is door de Wet aan de gemeente opgelegd.
De heer Van Buttingha Wichers. Ik wensch nog even den heer
Fockema Andreae hierop vooral opmerkzaam te maken, dat het eene
tijdelijke voorziening geldt, en dat wanneer in October het aantal leer
lingen verminderd mocht zijn, of niet door inschrijving op ongeveer
het zelfde aantal mocht komen, de aangestelde leeraren weer afge
schaft zullen worden.
De discussiën worden alsnu gesloten en het voorstel in stemming
gebracht. Het wordt aangenomen met 22 tegen 4 stemmen, die van
de heeren Fockema Andreae, Van der Hoeven, Verster van Wulverhorst
en Cock.
XIV. Idem betrekkelijk de verhuring van den Burg.
(Zie Ing. St. n°. 63.)
De heer Van Hamel. Ik wensch U te vragen, M. d. V.! of de dag
bepaald is, waarop de openbare verhuring zal plaats hebben Ik zou
zeggen van neen, want wij dienen eerst de voorwaarden vast te
stellen. In elk geval geloof ik, dat die dag heel spoedig bepaald zal
moeten worden, daar het koffiehuis met 1 Mei in exploitatie zal genomen
worden.
En nu nog een zaak, die van zeer veel belang voor den pachter
is, nl. de quaestie van den toegang tot zijne woning.
Ik was voor ik naar de Raadszitting ging bij den Gemeente-Architect,
niet om deze zaak te bespreken, ntaar in ons eigen belang, dat van
de Notarissen, en toen ik de plannen zag, heb ik mij afgevraagd hoe
de pachter in zijn huis moest komen. Er zijn twee toegangen, name
lijk: bij de poort van den Burg, en verder de gewone ingang, doch
bij beide moet hij door en over het door Notarissen gehuurde, 't Is
natuurlijk in het belang van den pachter, dat hij weet, waar hij in
en uit kan gaan, zoodat er naderhand geen conflict kan ontstaan, en
hij niet afhankelijk is van notarissen.
Daar wenschte ik de aandacht op te vestigen.
De heer Cock. M. d. V.! Is de stadsconsulent over deze voordracht
gehoord
De Voorzitter. Neen, nog niet.
De heer Cock. Maar ik zou daar toch prijs op stellen.
De Voorzitter. In hoofdzaak zijn het de oude voorwaarden, wat
vervallen moest is natuurlijk weggelaten. Maar het voornemen is
toch om eerst het advies van den gemeente-consulent te vragen.
De heer Cock. M. d. V.! Ik dank U voor uwe mededeeling.
Onder dat voorbehoud zal ik dus mjjne stem aan de voorwaarden
geven.
De artikelen 4 tot en met 7 der voorwaarden, worden achtereen
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De heer De Goeje. M. d. V.! Bij art. 8 wordt bepaald dat de
toegang tot den Burg op den tweeden Pinksterdag verboden is. Wat
is de reden voor dat verbod.
De Voorzitter. De tweede Pinksterdag is de dag die men gebruikt
voor het zoogenaamde dauwtrappen. Vroeger bezocht men daarvoor
ook den Burg, maar toen het bleek dat die wel eens gebruikt werd
voor andere zaken dan dauwtrappen, is de toegang op den tweeden
Pinksterdag daar gesloten.
De artt. 8 tot en met 21 worden verder zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming goedgekeurd.