9
hebben gehad enz."
Mij dunkt, dat wanneer de Gemeenteraad van Amsterdam niet bang I
is, om wat noemt een minder mooi figuur te maken, ook
wij niet bevreesd behoeven te zijn dit voorbeeld te volgen, waardoor
wij zeker niet in de algemeene achting zullen dalen.
De bezwaren der uitvoering kunnen wij gerust ter zijde laten,
want wij hebben slechts de voorschriften op te volgen, die in de wet
zijn ncèrgelegd. In het betrokken artikel wordt gesproken van een
woonhuis of afgezonderd gedeelte van een woonhuis."
En nu komt 't mijns inziens slechts hierop ncêr: moeten wij dat
enkelvoud hier opvatten als bedoelende één enkel huis of één afzon
derlijk gedeelte, of mogen wij aannemen, dat de wet het enkel- en
het meervoud promiscue, gebruikt? Het gebeurt herhaaldelijk, dat
de wetgever in zijne wet het enkelvoud gebruikt, waar hij ook het
meervoud bedoelde en omgekeerddit geschiedt in bijna alle wetten,
zelfs in de Strafwet, waar het op juistheid van uitdrukkingen hizonder
aankomt, omdat het daar hel vermogen en de vrijheid der personen
geldt, llcnhaaldelijk heeft men den Minister hij de herziening van
de Strafwet gevraagd hoe liet enkel- en meervoud gebruikt moeten
worden, en deze heeft geantwoord, dal dit geen verschil maakt. En
nu ineen ik, dat wanneer de wetgever het voornemen gehad had
van dit gebruik af te wijken, men de bewijzen daarvoor in die wet
zelve had moeten vinden.
Nu hen ik het volkomen eens met den heer Fockema Andreae dat
de wetgever aan dit geval niet gedacht heeft, nog minder om in de
wet uitdrukkelijk te zeggen dat het enkelvoud moet worden opgevat
als beduidende een. Daarvan is niets te vinden. Er is echter meer.
Niet alleen geloof ik dat wij ons aan den regel moeten houden van
het enkelvoud te moeten opvatten ook in de heteekenis van meervoud,
maar die zeilde wet, die wij nu te interpreteeren hebben, gebruikt
ook het meervoud daar waar alleen, in den regel althans, liet enkel
voud en meervoud worden door elkander gebezigd. Dezelfde wet
toch laat achter art. H van de Kieswet eene nieuwe bepaling volgen,
omtrent het indienen van bezwaarschriften hij den Raad. De wet
voegt daaraan nu toe: «Betreft het hezwaarschrift (niet betreffen de
bezwaarschrifien) de schatting der jaarlijksche huurwaarde van ge
deelte van woonhuizen, (van gedeelten van woon huizen) bedoeld in
liet voorlaatste lid van art. 7, (dat is het art. waarmede wij hier te
maken hebben) dan zorgt enz" Het kan in dit geval niets anders zijn
dan een gedeelte van een woonhuis waarvan sprake is. In art. 14
wordt dan verder gezegd: «Heeft hel bezwaar de schatting van ge
deelten van woonhuizen betroffen," wederom dus meervoud waar al
leen liet enkelvoud bedoeld kan zijn.
Uit dit alles blijkt, dat de wet meervoud bezigt waar zij enkelvoud
meent en omgekeerd. Laten wij ons derhalve houden aan de gewone
interpretatie der wet, die ook niet is in strijd met de letter noch
met den geest of bedoeling der wet, zooals die in de woorden is
neergelegd. Ik meen dit laatste niet duidelijker te kunnen releveeren
dan met de woorden van den heer Röell, een man niet alleen in dat
opzicht van gezag maar die ook een werkelijk aandeel heeft genomen
in de wordingsgeschiedenis van deze artikelen.
De lieer Röell dan sprak in de Eerste Kamer: Ik erken, dat het,
volgens de redactie van art. VII, I» der additioneele artikelen twijfel
achtig kan zijn of zij, die in het verloop van 9 maanden gedeelten
van verschillende huizen of woningen in gebruik hebben gehad, in
weerwil daarvan een recht kunnen doen gelden.
Eene ontkennende beantwoording dier vraag wegens de letter der
wet, zoude echler, ongetwijfeld tot een strijd tusschen de wetsbe
paling zelve en het beginsel, waarop zij rust, leiden.
Immers, dat beginsel is niet, dat inen om kiesrecht volgens gebruik
van een perceelsgedeelte te bezitten, gedurende 9 maanden moet ge
staard hebben op dezelfde ramen, dezelfde wanden, dezelfde deuren
of schoorsteenenmaar wel, dat inen hebbe bewoond zóódanige kamers,
die omdat zij eene huurwaarde bereiken, welke sprak de wet op
het personeel niet van afzonderlijke gedeelten lot een vollen aan
slag zouden leiden, het vermoeden geven van een zekeren welstand
des bewoners, zoodat deze geschikt kunnen worden geoordeeld het
kiesrecht uit te oefenen. Maar dan kan het ook geen verschil maken
of men gedurende dat tijdperk dezelfde kamers of wel verschillende
heeft bewoond."
Nu is de heer Röell ik voeg er dit dadelijk bij wedersproken
door den Minister Heemskerk. Deze beeft zich evenwel hoofdzakelijk
beroepen op de Engelsche wet, die ten voorbeeld gestrekt heèft, en
waarin wel degelijk gebezigd wordt de uitdrukking: een en hetzelfde
huis. Het beroep van Minister Heemskerk op de Engelsche wet
gaat, mijns inziens, evenwel niet op. Vooreerst omdat het eene
Engelsche wet is waarmede wij niet te maken hebben. In de
tweede plaats pleit bet meer voor ons stelsel dan voor dat van
den Minister. Wanneer de oorspronkelijke wet zegt: een en het
zelfde huis, en men spreekt nu in onze wet zeer algemeen
van een huis, dan blijkt daaruit veeleer dat men heeft willen
wijzigen. Verder heeft de Minister zich beroepen op de moeielijkheden
aan de uitvoering verbondenhij heeft voorzien, dat er kwestien
zouden kunnen rijzen, zooals ook U, M. d. V.! ons voorspeld heeft.
Dat mag echler geen argument wezen. Al zijn moeilijkheden in
de uitvoering van de wet te verwachten, dan mogen wij er ons niet
toe laten verleiden haar een andere uitlegging te geven dan die wij
juist achten.
Ik ben daarom van oordeel, dat het kiesrecht behoort toegekend
te worden aan lodgers, die kamers in verschillende huizen van de
vereischte huurwaarde bewoond hebben.
De Voorzitter. Omtrent de bcleekenis der gestelde negen maanden
ben ik 'tmet den heer Van der Hoeven eens. Wij hebben hier echter
met de uitvoering van de wet te doen, en een mijner hoofdargu
menten is door dien spreker niet wederlegd geworden.
De heer Van der Hoeven zegt, dat wij bier zitten om recht te
spreken. Neen! Wij zitten hier om recht te doen, en nu geloof ik,
dat wij niet zeker zijn, dit in hel onderhavige geval te kunnen doen.
Mocht de Raad besluiten alsnog een schatting te bevelen, dan nog
weten wij niet of de kwestie tot een beslissing zal worden gebracht;
we zouden een besluit nemen, waarvan niet met zekerheid te zeggen
valt of het uitgevoerd zal kunnen worden. En dit is een zeer be
langrijk bezwaar, want zoodoende komen de reclamanten niet tot
hun recht; alleen dan kunnen wij lot een beslissing geraken wanneer
de rechtbank, waarnaar de reclamanten na afwijzing van bun verzoek
verwezen worden, zich in de zaak kan mengen en dat kan zij niet
wanneer de Raad schalling beveelt, die, om welke reden dan ook,
achterwege blijft. De weg die gevolgd moet worden is door wet en
Kon. Besluit bepaald; om de zaak bij de rechtbank aanbangig te kunnen
maken, moet een afwijzende beschikking van den Raad voorafgaan.
Het argument, dat de wetgever willekeurig enkel- en meervoud
door elkaar gebruikt, sluit natuurlijk niet uit, dat ook in eenig geval
het enkelvoud bedoeld kan wezen. Dergelijke opvattingen bewijzen
niets; daarenboven worden dezelfde uitdrukkingen verschillend geïnter
preteerd en men komt er dus niets verder mee.
Maar boe dit ook wezen mogen, wij missen de zekerheid dat een
besluit in den zin als door de heeren Van der Hoeven en Fockema
Andreae wordt, gewenscht de kwestie tot een beslissing brengt. Alleen
de rechtbank kan in deze een bindend oordeel vellen, zoodat 't in het
belang der reclamanten wezen zal, en dus ook in liet belang van het
recht, wanneer wij hun verzoek van de hand wijzen.
Ik blijf dus het voorstel, om alsnog een schalling te bevelen, ten
sterkste ontraden.
De heer De Goeje. M. d. V.! Wanneer de zaak voor den rechter
gebracht wordt en deze beslist dat eene herschalting moet plaats
hebben zijn aan de uitvoering van dat bevel dan gecne moeilijk
heden verbonden, wel verbonden aan hetzelfde besluit door den Raad
genomen
De Voorzitter. Een rechterlijk vonnis moet altijd uitgevoerd wor
den, daarentegen kan men zich niet verzetten.
De heer De Goeje. De rechter zal alleen bevelen dat eene her-
schatting moet plaats hebben. Kan de Burgemeester derhalve, dat
is de vraag, na die beslissing, met een ander recht tegenover den
onwilligcn verhuurder van een kamer optreden dan wanneer de Raad
de herschatting beveelt. Anders worden de moeilijkheden eenvoudig
verplaatst.
De Voorzitter. Eene uitspraak van den rechter moet altyd uitge
voerd worden, daaraan moet iedereen zich onderwerpen, wat niet het
geval is met een Raadsbesluit.
De heer Van der Hoeven. M. d. V.! U zcidet daarstraks: wij zitten
niet alleen om recht te spreken maar ook om recht te doen. Daar
tegen kom ik al dadelijk op. Wij zitten hier allen om recht te
spreken. De beantwoording van de vraag of volgens de wet een
reclamant op de kiezerslijst behoort te worden gebracht, behoort aan
den Raad. Daarbij mag niet gevraagd worden wat de rechtbank zou
kunnen doen of welke macht de Burgemeester heeft om aan de uit
spraak van den Raad gevolg te geven; wij moeten eenvoudig naar
ons geweten oordeelcn. Art. 14 van de Kieswet zegt: »de Raad be
slist over de bezwaren enz. Wij geven de beslissing, niemand anders,
Wat er verder zal gebeuren ligt buiten ons, daarvoor zijn wij niet
verantwoordelijk. Ik heb daar straks verzuimd nog een argument
aan te halen ten bewijze dat in de veel besproken lit. C enkelvoud
en meervoud gebezigd wordt promiscue. Hoe luidt lit. C van
art. VII?
»c. hetzij, hoofden van gezinnen of alleen wonende personen zijnde,
van den inwonenden eigenaar of eersten huurder van een woonhuis of
afgezonderd gedeelte van een woonhuiseen gedeelte in huur
Wanneer men nu zegt dat in dat artikel het enkelvoud: een woon
huis moet opgevat worden als eén woonhuis, dan moet men ook verder
durven gaan en zeggen dat natuurlijk het zelfstandige naamwpord
eigenaar dan ook niet mag worden opgevat in het meervoud, zoodat
wel kiezer zou zijn hij die huurt een gedeelte huis van één eigenaar,
maar geen kiezer wanneer het huis behoort aan twee eigenaren! Die
gevolgtrekking is zoo absurd en zoo onlogisch, dat men zulk eene
bedoeling niet in de wet mag veronderstellen.
Door een eigenaar of huurder wordt dus ook verstaan meerdere
eigenaars of huurders. Ergo, door een woonhuis ook meerdere woon
huizen.
De Voorzitter. Ik heb reeds meermalen gezegd, dal ik 't op dit
punt met den heer Van der Hoeven eens ben. Ik geloof ook, dat
'l zoo zou moeten wezen; maar het geldt hier thans de kwestie hoe
het is. De Raad slaat niet voor de vraag der reclamanten om op de
kiezerslijst geplaatst te worden, maar om alsnog een schatting te
bevelen. En dit nu is het kwesticuse punt. Volgens de voorschriften
van de wet zijn die personen van den slaat, waarop zij voorkwamen,
geschrapt geworden, omdat zij niet aan de voorschriften van de wet
voldeden, daar zij niet negen achtereenvolgende maanden dezelfde
kamer bewoond hadden.
Wanneer nu de Raad het voorstel van Burg. en Weth. verwerpt,
en aan den Burgemeester wordt opgedragen een nieuwe schatting te
bevelen, dan is 't immers zeer goed mogelijk, dat de bewoner der
kamers de schatters niet wil toelaten, en dan wordt door dit Raads
besluit niet alleen in 't geheel geen recht gedaan, maar is bovendien
den reclamanten de weg afgesneden naar de rechtbank dien wij voor
hen willen openhouden en waar zij zeker zijn recht te kunnen vinden.
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Nog een enkel woord om te
bestrijden wat door U het laatst gezegd is geworden.
Wij hebben hier niet te vragen wat het practische gevolg wezen
zal van ons besluit en van dat der rechtbank. Ons wordt een rechts
vraag voorgelegd; en wij hebben niets anders te doen dan naar onze
opvatting van de wet die rechtskwestie te beantwoorden.
De wel heeft gewild, dat zij, die niet op de kiezerslijsten geplaatst
waren en meenden daarop te behooren, zich tot herstel van onrecht
tot den Raad zouden kunnen wenden. Wij hebben thans een zoo
danige vraag voor ons, en de reclamant heeft het recht aan den Raad
te vragen, of wij meenen, dat hij op die kiezerslijsten geplaatst be
hoort te worden of niet.
Wanneer wij nu de gegevens missen om die vraag behoorlijk te
beantwoorden, dan hebben wij immers het recht al datgene te ge
lasten, wat ons leiden kan tot de kennis van de omstandigheden