8
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
XI. Bezwaarschriften tegen de Kiezerslijsten voor leden der Tweede
Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraad.
(Zie Ing. St. n°. 21.)
De Voorzitter, liet betreft hier verschillende categoriën van recla
manten, waarvan sommige wellicht aanleiding zullen geven tot discussie.
De eerste rubriek betreft de bezwaarschriften van J. J. Groenewoud,
D. E. C. Knuttel, K. F. L. Van der Woerd, E. A. II. Seipgens, G.
Mulder, L. J. Cohen, P. Chaudron, W. B. De Vos, E. J. P. Privé, J.
Sieval en C. P. burger, die alsnog op de drie lijsten bchooren te
worden geplaatst, op grond dat zij naar voldoende huurwaarde voor
de personeele belasting, dienst 1886/87, in deze gemeente zijn aan
geslagen en hebben betaald en laatstgenoemde na aangifte vóór 21
December jl. tot een voldoend bedrag is geschat en overigens aan de
bij de wet gestelde eischcn voldoen.
Wat deze personen betreft zal de Raad zich zeker wel met de
plaatsing op de Kiezerslijsten kunnen vereenigen.
Wordt bij acclamatie daartoe besloten.
De Voorzitter. Dan komen de verzoekschriften van K. A.L.Keuls,
G. Filippo en S. J. Bomert. Deze personen komen niet voor op de
lijst van den Rijks-ontvanger en hebben geene bewijzen overgelegd.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming op hun ver
zoek lot plaatsing op de Kiezerslijsten afwijzend beschikt.
De Voorzitter. Verder komen: C. W. Van der Hoek, Hartcvclt HCz.
en W. J.P. Van Term, die thans bij hunne reclamaties bewijzen van betaalde
grondbelasting, dienst 1887, ten name van de firma Gebrs. Van der Hoek,
11. C. Hartevelt e. a. en W. J. F. Van Term e. a. hebben overgelegd,
doch de aangifte Model B. wegens een aanslag in de grondbelasting
voorgeschreven bij Kon. Besluit van 28 November 1887 (Stbl. n°. 211)
niet vóór 21 December jl. hebben ingediend, zoodal deze dan ook niet
krachtens art. 11 van dat besluit naar den Hypotheekbewaarder tot
onderzoek zijn kunnen worden gezonden.
De heer De Goeje. Is die datum van 21 December in de wet
voorgeschreven? Wanneer dit zoo is, dan kunnen zij natuurlijk niet
op de lijsten worden gebracht.
De Voorzitter. Het is een gebiedend voorschrift van de wet.
Zonder hoofdelijke stemming wordt afwijzend op hunne verzoeken
beschikt.
De Voorzitter. W. F. Van der Mandele heeft mede nevens zijne
reclamatie de bewijzen van betaalde grondbelasting te Delft,
geheel slaande ten zijnen name, ingezonden doch niet vóór 21
December jl.
De heer Van Hamel. M. d. V.l Wanneer ik mij niet bedrieg ver
keerde de heer Van der Mandele verleden jaar in hetzelfde geval,
en is toen zijn reclame gegrond verklaard. Het is mogelijk dat de
wijziging in de Kieswet aanleiding heeft gegeven dat hij nu niet op
de lijsten is gebracht. Nu is evenwel in art. VII van de gewijzigde
Additioncele artikelen der Grondwet, 2c alinea van art. 7, sprake
van den 15en Februari vóór welken dag men van zijn aanslag in de
grondbelasting moet doen bljjken, maar van 21 December zie ik
daarin niets.
Het schijnt trouwens eenc zeer moeielijke en duistere zaak te zijn,
want in verschillende gemeenten heeft men ook ten aanzien der
Kiesbevoegdheid verschillende beslissingen genomen. Waar er echter
sprake is van 15 Februari komt het mij voor dat de heer Van der
Mandele wel als kiezer toegelaten kan worden.
De Voorzitter. Wanneer cene reclamatie van den heer Van der
Mandele onder gelijke omstandigheden verleden jaar gegrond is ver
klaard, dan is er toen verkeerd gehandeld. De termijn voor dit jaar
gesteld voor de inlevering van het aanslagbiljet is 21 December; de
heer Van der Mandele heeft zijn verzoek dus te laat ingediend en is
daarom niet ontvankelijk.
De beraadslaging wordt gesloten.
De aanvrage om toelating op de lijsten van den heer Van der
Mandele, op verzoek van den heer Van Hamel in stemming gebracht,
wordt met 20 stemmen tegen 1 stem, die van den heer Van Hamel,
van de hand gewezen.
De Voorziti er, H. Bouter heeft thans overgelegd een aanslagbiljet in
de grondbelasting waaruit blijkt dat zijn aanslag niet voldoende is,
zoodat hij niet is geplaatst op de lijst van den Ontvanger.
J. M. Obreen en A. P. De llruyn hebben mede eerst nevens hunne
reclamaties en niet vóór 21 December de bewijzen van eenen aanslag
voor voldoende huurwaarde in de gemeente Oegstgeest, overgelegd.
Op deze verzoeken wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem
ming afwijzend beschikt.
De Voorzitter. P. Fijn van Draat, J. Nijntan en G. Van Schouwen,
hebben zich als kamerbewoners tijdig aangegeven, doch zijn op den
schatlingsstaat doorgehaald op grond van art. 5 van het aangehaald Kon.
Besluit, als hebbende het opgegeven perceelsgedeelte niet gedurende 9
maanden, voorafgaande aan 21 December jl., in huur gehad en bewoond.
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Ik kan mij niet vereenigen
met het voorstel van Burg. en Welh. omtrent deze drie reclamanten.
Ik zal zeer kort zijn bij de uiteenzetting mijner motieven, daar men
in den laatslen tijd reeds zeer veel pro en contra in deze kwestie
heeft kunnen lezen in de verslagen van verschillende raadszittingen
in andere gemeenten.
Door een herlezing van de diseussiën in de Kamers over dit artikel
is bij mij de indruk ontstaan, dat noch de Minister, noch de leden
van de Kamers zich de vraag gesteld hebben, wat er geschieden moest
wanneer een lodger binnentijds verhuisde. Men heeft zich dat geval
niet gedacht; in die diseussiën vinden wij daarom geen leiddraad
voor de interpretatie van de wet, en wij dienen dus te rade te
gaan met de wet alleen.
Nu zegt deze wet: »van den inwonenden eigenaar of eersten huurder
van een woonhuis... gedurende negen maanden, voorafgaande aan
een gedeelte in huur hebben gehad en bewoond."
Daarin wordt dus gesproken van één of van meerdere. Hechten
wij er nu een enkelvoudige beteekenis aan, dat zouden wij moeten
aannemen, dat iemand, die langer dan den gestelden termijn een
kamer bewoont, zijn kiesrecht verliezen kon wanneer de beneden
verdieping van huurder verandert! Inderdaad een dergelijk vreemde
interpretatie is niet aan te nemenEr bestaal geen enkel bewijs, dat
de wetgever een dergelijke interpretatie gewild beeft, en de woorden
van hel artikel doen mij dus denken, dat men geen onderscheid heeft
willen maken tusschen lodgers, die onder dezelfde omstandigheden
op een andere kamer zijn gaan wonen. En de ratio van het artikel
doet allerminst denken aan verlies van het kiesrecht bij verhuizing,
want 't zal wel geen minderen maatschappclijken welstand of ge
schiktheid doen vermoeden, dat men van de ecne kamer naar de
andere is verhuisd.
Ik geloof dus, dat wij wel degelijk personen tot het kiesrecht
moeten toelaten, die tusschcntijds van kamers zijn veranderd. Want
om welke reden heeft men den termijn van negen maanden gesteld?
Om de kunstmatige kiezersteelt tegen te gaan, om te voorkomen dat
personen bijv. voor een veertien dagen een kamer zouden huren al
leen met het doel om op de kiezerslijsten te worden opgenomen,
zonder die dan verder te bewonen.
Dus de woorden zoowel als de ratio van de wet moeten er ons
toe leiden die personen tot het kiesrecht toe te laten, die ver
schillende kamers van de vcreischte huurwaarde gedurende 9 maanden
bewoond hebben.
De Voorzitter. Als men nagaat wat de aanleiding geweest is lot
de verandering der grondwet, waarin als criterium van kiesbevoegd
heid de geschiktheid en maatschappelijke welstand der personen
is opgenomen, dan geloof ik met den heer Fockema Andreae, dat
de stelling niet houdbaar is, dat die waarborgen zouden gevonden
worden in het bewonen gedurende negen maanden van dezelfde kamer.
Dit mag echter de kwestie voor ons niet zijn, want wij hebben
hier slechts de voorloopige kieswet en het daarbij bchoorende Kon.
Besluit uit te voeren.
Deze schrijven voor hoe zal worden onderzocht en uitgemaakt of
de zoogenaamde lodgers voldoen aan het criterium dat voor hen is
gesteld." Dit is geschied; en het komt mij twijfelachtig voor of de
Raad het recht heeft om ecne schatting te doen plaats hebben. Wat
zullen wij bijvoorbeeld doen wanneer de tegenwoordige bewoner van
de kamer, vroeger door den reclamant bewoond, weigert de schatters
toe te laten? Men loopt gevaar in allerlei moeielijkheden te geraken.
Ook in het belang van reclamanten zeiven is het, mijns inziens, het
beste om het voorstel van Burg. en Welh. aan te nemen; zij kunnen
dan door cene goedkoope en korte procedure ecne beschikking van
de rechterlijke macht uitlokken; de vele moeielijke kwestiën die zich
nu voordoen, hebben ook hare goede zijde, namelijk deze, dat zij bij
het maken van cene definitieve kieswet de nu voorkomende duisterheden
tot klaarheid zullen brengen. In dit geval is het nu evenwel veel
beter cene rechterlijke beslissing uit te lokken. De schatters zijn
zelfs niet verplicht eene nieuwe schatting te doen; zij kunnen zich
daartoe evenzeer beroepen op de voorschriften der wet. Een Raads
besluit om alsnog cene schatting te doen plaats hebben loopt gevaar
om verschillende redenen niet te kunnen worden uitgevoerd; en
dit zoo zijnde moet mijns inziens, de Raad ook zulk een besluit niet
nemen. De nieuwe bewoner van de kamer, door reclamant verlaten,
heeft volkomen het recht om te zeggen: ik laat den schatter niet
toe. En dan zou de Raad met zijn besluit om schatting te bevelen
een minder mooi figuur maken tegenover de ingezetenen en vooral
tegenover den adressant die bij den Raad steun zoekt. De eenige
natuurlijke weg door de adressanten te volgen is die welke door de
wet is opengelaten nl. het beroep op de rechtbank. Deze kan eene
beslissing nemen en ook voor de uitvoering daarvan waken.
Ik heb natuurlijk met veel belangstelling nagegaan wat ons
de dagbladen over de verschillende gemeenten mededeelden
onder anderen ook wat te dien aanzien in den Amsterdamschen
Gemeenteraad is gezegd. Daar heeft men beweerd dat de Raad
den Burgemeester had om zijne bevelen uit te voeren. Volkomen
juist! Maar hoe dan wanneer nu de Raad bevelen geeft die niet uit
te voeren zijn of waarvan de uitvoering althans niet verzekerd is? Ik
voor mij acht de uillegging die aan de wet is gegeven onjuist.
Mijn persoonlijk gevoelen is ook dat het er niets toe doet of men 9
maanden op dezefde kamer heeft gewoond of op verschillende kamers;
het criterium van welstand kan daarvan niet afhangen: in sommige
gevallen kan het verwisselen van kamer zelfs van meer welstand ge
tuigen; maar, zooals ik reeds zeide, de eenige wijze om dit punt tot
klaarheid te brengen is den reclamant in de gelegenheid te stellen
zich tot de rechterlijke macht te wenden. Dan is de zaak beslist en
hebben wij voor geene onduidelijkheid of onuitvoerbaarheid meer te
vreezen.
De heer Van der Hoeven. M. d. V.! Met uw raad aan den Raad,
om het verzoek van de reclamanten in hun eigen belang af te wijzen,
kan ik mij niet vcreenigen, omdat het niet de vraag geldt wat wij
het belang der reclamanten achten, maar wel wat in deze recht is!
En overeenkomstig die opvatting moeten wij rechtspreken.
Wij hebben hier zooals de heer Van Tienhoven het in de Eerste
Kamer zoo juist uitdrukte niet te doen met een geval, waarin de
Raad als een administratief college uitspraak doet maar wel degelijk
als een rechterlijk college, zij het dan dat men zijn rechtspraak als
gevolg van administratieve rechtraacht wil beschouwen.
Wij moeten er dus aan indachtig zijn, dat wij de wet moeten
toepassen in den zin, waarin wij meenen dat zij dient te worden
uitgelegd. Nu is 't zeker, dat het wèl voldoen aan dit verzoek aan
leiding kan geven lot allerlei moeielijkheden in de uitvoering, en dat
de wetgever in die moeilijkheden niet voorzien heeft, 't Zal dan
blijken, dat wij met een minder fraaie wet te doen hebben, hetgeen
er ons echter nog niet toe leiden mag een beslissing te nemen, die
in strijd zou zijn met die wet.