14 aangenomen, dan zullen die cijfers zoo blijven als door Burg. en Weth. is voorgesteld. Wat wij wèl willen, is slechts een wijziging brengen in de woorden van de conclusie, door er de woorden voor zoover noodig aan toe te voegen. Daardoor zouden wij een verklaring van den Raad uitlokken de kwestie zelf ongeprejudicieerd latende dat de in deze te noteeren onkosten niet alle uit de buitengewone ontvangsten gedekt zullen moeten worden, maar dat een gedeelte ook uit de gewone middelen gevonden zal mogen worden. De kwestie der Ged. Staten kan dus builen het debat gelaten worden, want wij brengen in de voorgestelde wijzigingen van Begrooting geen ver andering. U heeft gezegd, dat een besluit van den Raad van heden ongedaan gemaakt kan worden door een besluit van den Raad van morgen. Vergeef mij zoo ik naar aanleiding van deze woorden aan een epineuse kwestie moet herinneren, nl. de zaak betreffende de verandering van bet reglement op de Gasfabriek. De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen adviseerde dat Reglement onveranderd te laten, niet tegenstaande het eene uitzondering bevatte op den regel in het be krachtigde Reglement van Orde vervat. Er werd ons tegengeworpen: de Raad heeft vroeger een besluit in onzen geest genomen, dus moet deze wijziging ook worden aan genomen, met andere woorden: de Raad heeft nu eenmaal zoo be sloten, dus geeft het geen pas daarop terug te komen. Dit gevaarlijk argument moet bij deze kwestie worden voorkomen, wij moeten ten opzichte der leeningvraag volkomen ongepraejudicieerd blijven. Daarom heeft de Commissie van Financiën het amendement voorgesteld. M. d. V.! U hebt daar straks gezegd dat wel niet alle maar toch eene zekere categorie van buitengewone uitgaven moeten gedekt worden door buitengewone ontvangsten. Wanneer het stelsel zoo luidt als het daar door U geformuleerd is, dan moet ik erkennen zeer benieuwd te zijn naar het ontwerp van leening. U hebt gezegd dat ook volgende geslachten, die het gebruik van iets hebben, daar voor mede zullen moeten betalen en dat de schoolgebouwen hier wel voor meer dan 100 jaar gebouwd worden. Wij hebben ons derhalve verdacht te maken op een ontwerp van leening aflosbaar in meer dan 100 jaren. Zoo iets zal, geloof ik, nog in geene gemeente in Neder land vertoond zijn, en zeker is het* niet wenschelijk dat wij daarvan het voorbeeld geven. Bovendien zouden wij moeten berekenen hoe lang de schoolbanken, gymnastiekwerktuigen enz. duren; daarvoor zou den wij dan niet voor 100 maar bijvoorbeeld voor 25 jaar moeten lecnen. Het Dagelijksch Bestuur is ook niet altijd van dezelfde meening geweest, wij hebben immers den strjjd gevoerd over de vraag of de bestrating in of bjj de tlaverzaklaan zou worden gekweten uit eene leening aangegaan voor 86 jaren. Het Dagelijksch Bestuur zal toch niet in de illusie verkeeren, dat die bestrating daar 86 jaar zal blijven liggen. Al bestond evenwel die moeielijkheid niet, dan zou ik toch niet hechten aan dat argument zoo dikwerf aangevoerd en, mijns inziens, zoo dikwerf goed wederlegd, dat elk jaar door de belastingschuldigen gedragen worden de kosten van al hetgeen zjj genieten. Stel,^ ik noem globale cijfers, dat men 30 jaren lang elk jaar eene leening van 30000 sluit aflosbaar in 30 jaar, die gediend heeft voor werken waarvan de burgers 30 jaren geprofiteerd hebben. Eik jaar moet derhalve f 1000 worden afgelost, het tweede jaar wordt afgelost ƒ2000 en het dertigste 30000 wal derhalve in het dertigste en volgende jaren op hetzelfde nederkomt alsof elk jaar buitengewone uitgaven ten bedrage van f 30000 waren bestreden uit de beurs van de belastingschuldigen van dat jaar. Bovendien mag men reeds hierom geen enkele uitgave brengen ten laste van inwoners over 100 jaar, omdat men wellicht kan zeggen dat over 100 jaar de gebouwen nog aanwezig zullen zijn, maar niet of er dan voor de gemeente daaraan nog behoefte zal bestaan. Zullen de behoeften van het nageslacht worden bevredigd door hetgeen men nu wil bouwen? Dat is in elk geval de vraag! Nog een antwoord met betrekking tot de onduidelijkheid van de toelichting, 't Is mij gebleken, dat ik, evenals de heer Van der Hoeven, uit de Memorie van Toelichting vrij juist de conclusies getrokken heb, die er in verscholen liggen. Mijn bezwaar is echter niet, dat de Memorie van Toelichting, maar dat het concept-besluit niet dui delijk genoeg is geformuleerd. Het Reglement van Orde, dat ik niet bij mij heb, schrijft voor, dat elk besluit in een duidelijke conclusie vervat moet wezen; en nu noem ik de conclusie niet duidelijk, wan neer er eenvoudig vyeg staat, dat er een school gebouwd zal worden. Is dat een duidelijke conèlusie voor een zoo belangrijk besluit? Het Dagelijksch Bestuur inoge aanvoeren gebonden te zijn aan de toelichting; dat neemt de noodzakelijkheid van een nauwkeurig ge formuleerd bes'uit niet weg. De Voorzitter. Ik zal beginnen met »de epineuse kwestie' af te doen. Ik heb in de Vergadering van 29 December niet gezegd wat de heer Fockema Andreae mij laat zeggen. Het betrof toen een gansch ander geval. De wet draagt aan Burg. en Weth. op hun eigen Reglement van Orde te maken, met deze enkele restrictie dat de Raad het moet goedkeuren. Heeft de Raad eenmaal goedgekeurd, dan kan hij er niets meer aan veranderen, dat is het uitsluitend recht van het College van Dagelijksch Bestuur, altijd onder hetzelfde voorbehoud van goedkeuring door den Raad. Dat dit niets te maken heeft met de stelling dat de Raad zijne besluiten, door andere kan vervangen, (altijd behoudens rechten van anderen) springt in het oog. Nu de affectatie Wanneer eenmaal het besluit genomen is, dan zenden wij aan Ged Staten den staat tot wijziging der begrooting, tegelijk met een afschrift van alle daarop betrekking hebbende stukken zelfs de discussiën, die er in den Raad over gevoerd zijn. Wan neer wij nu aan Ged. Staten een staat ter goedkeuring aanboden, waarin staat; «te vinden door leening," dan kunnen zij dien alleen dan goedkeuren wanneer de staat overeenkomt met het door den Raad genomen besluit. Wanneer de Raad echter een besluit neemt, waarvan de conclusie zou luiden: tvoor xoover noodig enz. dan blijkt niet waaruit, uit welk artikel der begrooting de uitgaaf moet worden bestredenen dit zou voor Ged. Staten een reden kunnen wezen om er hun goedkeuring aan te onthouden Het eene hangt met 't andere samen. Wanneer de Raad het denkbeeld aanneemt, dat in het advies van de Commissie van Financiën is vervat, dan zouden Ged. Staten waarschijnlijk de opmerking maken dat de staat die hun ter goedkeuring werd aangeboden, niet overeenkwam met het door den Raad genomen besluit. Het gevolg daarvan zou dunkt mij niet anders kunnen zijn, dan dat zij er hunne goedkeuring aan onthielden. De heer Fockema Andreae heeft mij verweten dat ik niet dan be kende en oude argumenten heb aangevoerd ter verdediging van ons stelsel om buitengewone uitgaven door leening te dekken. Ik zal de laatste zijn om dit tegen te spreken. Maar wat is daarvan de reden Dat de Commissie van Financiën, niettegenstaande de Raad herhaal delijk in onzen geest de kwestie heeft beslist, geen gelegenheid laat voorbijgaan, oin dat onderwerp weder ter sprake te brengen. Ik geloof niet dat ik verplicht ben om waar het eene zoo dikwerf besproken en afgedane zaak betreft, steeds nieuwe argumenten aan te voeren. Daartoe ben ik ook niet bij machte. Ik begrijp zeer goed ik ben zelf nog al vasthoudend van opinie dat de besluiten door den Raad genomen, den heer Fockema Andreae niet van opinie hebben doen veranderen, maar wanneer de Commissie van Financiën telkens weder haar stelsel met dezelfde oude en steeds door den Raad ver oordeelde argumenten komt verdedigen, dan schiet er wel niet anders over dan die met de oude bekende argumenten te bestrijden. Wat nu betreft de kwestie van onduidelijke formuleering van het besluit, de heer Fockema Andreae heeft niet goed het besluit aange haald. Er staat niet »dat de Raad besluite om een school te bouwen maar dat de Raad besluite »tot aankoop van het Notarishuis aan de Langebrug voor de oprichting van eene vierde school van de derde klasse en tot oprichting van die school op het terrein van het Notaris huis en den daarachter gelegen aan de gemeente behoorenden grond. Wij weten allen dat de eischen voor een schoolgebouw in wetten en Koninklijke besluiten zeer uitvoerig zijn geformuleerd; al hetgeen noodig is voor de inrichting der school, blijkt uit de toelichting en tcekeningen. Er bestaat dus niet de minste vrees dat de vorm en de inhoud van het besluit aanleiding zouden kunnen geven voor eenigc onduidelijkheid bij de uitvoering. Gedeputeerde Staten moeten de plaats waar de school zal komen goedkeuren; de Districts-Schoolop- ziener bestekken en begrooting; de Raad moet tot de oprichting besluiten en Burg. en Weth. zijn met de uitvoering van dat besluit belast. Bij de uitvoering zijn wij natuurlijk gebonden aan al hetgene door die verschillende autoriteiten is goedgekeurd. Nu zouden wij zeker alle details in het besluit kunnen opnemen, maar behalve dat dit tot niets nut zoude zijn, zou dat besluit al een zeer ongewonen vorm hebben. Over de vraag of wij de ingezetenen van over 100 jaar mede zullen laten betalen, daarover behoeven wij ons ook niet moeielijk te maken. Zeker zou er niets onbillijks in zijn dat zij die mede het genot hebben, al is dat dan ook over 100 jaar, mede betalen; maar er zijn andere overwegingen die aanleiding geven dat deze stelling, hoe juist zij ook zijn moge, niet steeds tot hare uiterste consequentiën kan worden doorgedreven. Gedeputeerde Staten moeten alweder het plan van leening goedkeuren; en nu zou het van den aard der bestemming dier leening afhangen of zij een plan van aflossing over 100 jaar zouden kunnen goedkeuren. De aflossing onzer leening van ƒ51 0000 in 86 jaar is door hen goedgekeurd. De heer Fockema Andreae meent dat er geen voorbeelden bestaan van leeningen waarvan de aflossing op zulk een langen termijn is gesteld. Een voorbeeld dat nog sterker is heeft men bij de staatsleening van 1885; daar is eene jaarlijksche aflossing van pCt. voorgeschreven; de geheele aflossing heeft dus eerst in 200 jaar plaats. Vergis ik mij niet dan heeft ook Den Haag eene leening gesloten met verplichte aflossing van 1 pCt. 'sjaars; geheele aflossing derhalve over 100 jaar. De heer Fockema Andreae heeft verdér beweerd dat, moge de school al 100 jaar bestaan, dit toch niet het geval zal zijn met de meubelen enz. Ik ben 't volkomen met den heer Fockema Andreae eens, maar de spreker heeft één punt dat in deze alles afdoet, voorbij gezien. Op ons rust de verplichting, en ook op ieder op ons volgend geslacht, om te onderhouden hetgeen het van zijn voorgangers ontvangt. De gemeente-eigendommen, die wij geerfd hebben moeten wij voortdurend blijven onderhouden, en al duurt het school-ameublement nu geen jaar, toch zullen wij het steeds moeten blijven onderhouden, zoodat ook over 100 jaar de gemeubileerde school nog voor het gebruik aan- wezig zal zijn; dat is een plicht, die op alle elkander opvolgende ge slachten rust. Ook, zoo redeneert de heer Fockema Andreae ®,r' is 't mogelijk dat de. school nog over 100 jaar bestaat, maar dat de behoefte er aan verdwenen is. Dit laatste argument is ook <d niet nieuw; wij hebben dat hier meer gehoord, zeer dikwijls zells. Ik kan er dus ook weer geen ander dan een oud antwoord op geven, nl. dat ik mij geen tijd kan voorstellen, dat men geen scholen meer noodig heeft. Maar al ware het beweren van den heer Fockema Andreae juist, dan zou ik daar heel eenvoudig op antwoorden (wan neer ik dan nog leefde, wat het geval wel niet zal zijn): «Dat is uw eigen schuld; wij hebben de school gebouwd opdat gij ze ge bruiken zoudtMaar ik geloof wel te mogen vaststellen, dat men over 50 of 100 jaar nog wel scholen noodig zal hebben. Hiermèe geloof ik alle opmerkingen beantwoord te hebben. De heer Van der Hoeven. M. d. V.! Ik betreur het zeer, dat het debat langzamerhand wat verward raakt; er zijn hier twee hoofd punten te bespreken, en de discussies hebben hoofdzakelijk zooveel over het eene geloopen, dat het andere gevaar loopt vergeten te worden. a Het eerste punt is: «Is de school niet te duur? en het tweede. Zoo neen, waar moeten de gelden dan vandaan komenEn nu wordt er naar mijn zin te veel gedebatteerd over het tweede punt voordat men nog voldoende heeft uitgemaakt, dat de school noodig en niet te duur is. e Zooals ik nu hier zit, en na de inlichtingen, die U verstrekt heelt, kan ik nog onmogelijk vóór het plan stemmen, want ik blijl t nog steeds te duur vinden Op mijne vragen is door U, M. d. V.mij geen voldoend antwoord gegeven. U heeft beweerd, dat de kosten voor de school, per zitplaats berekend, 95 zullen zijn, terwijl in de stukken staat ongeveer f 100. Ik begrijp in waarheid niet waar dat cijfer van f 95 van daan komt, door welke berekening men dit ver krijgt. Het gebouw wordt gerekend op f 65000. Die 65000, dat zijn de kosten van het gebouw alleen, gedeeld door 576 maakt voor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1888 | | pagina 10