80
Na komt het argument, waarop Burg. en Weth. deze voordracht
ondersteunen, nl. dat een bloeiende inrichting te gronde zou gaan als
wij haar het subsidie voor één jaar niet verleenden, mij wel wat
gewaagd voor. Ik heb reeds aangetoond, dat de inrichting door de
aanneming van het voorstel volstrekt niet geheel geholpen wordt.
Maar ik moet mij ook verzetten tegen de opvatting als zou de Am
bachtsschool een bloeiende inrichting zijn. Zulk eene inrichting is eerst
dan bloeiend, wanneer hare uitgaven in overeenstemming zijn met
hare financieele krachten. Wanneer men de burgerij in de gelegen
heid stelt bijna gratis goed vakonderwijs te verkrijgen, dan zal het
zeker gemakkelijk gaan binnenkort een goed bezette school te krijgen.
In zooverre bloeit de inrichting. Doch wanneer het hinkende paard
achteraan komt en men de gemeente het tekort laat betalen, dan is
die inrichting uit een financieel oogpunt alles behalve bloeiend te
noemen.
En nu het provinciaal subsidie van de toekomstM. H. de Voorzitter,
laat ons daaromtrent geen illusies koesteren.
Ik acht het zeer onwaarschijnlijk, dat de Provinciale Staten terug
zullen komen op hun besluit, dat ten vorigen jare na uitvoerige dis-
cussiën genomen is. En vooral zullen zij dat niet doen, wanneer zij
zien, dat de Gemeenteraad zoo grif is geweest met het verhoogen van
het subsidie met een aanzienlijk bedrag. Ik ben het volkomen eens,
dat het provinciaal belang, juist om het groot aantal leerlingen van
buiten af, zeer betrokken is bij het behoud der Ambachtsschool.
Doch dit geeft geen recht om de gemeente te laten betalen, wat de
provincie te weinig geeft. Laat eerst de Provincie het subsidie ver
hoogen. Eerst daarna mag de inrichting zich zooveel uitgaven ge
troosten voor leerlingen uit de buitengemeenten.
Op deze gronden, M. d. V., meen ik verplicht te zijn, hoeveel sym
pathie ik ook heb voor de Ambachtsschool en hoe gaarne ik ook naar
mijn vermogen wil medewerken om haar in stand te houden, een
amendement voor te stellen om het subsidie voor 1888 van 4000
terug te brengen op 2500.
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve
een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer De Goeje. M. d. V.! Een van de grootste bezwaren van
den heer Was tegen het tjjdelijk subsidie van 1500 was, dat de
Ambachtsschool daarmede niet geholpen zoude zijn. Hjj meent dat
met dit geld het deficit op de begrooting van 1887 zal worden ge
dekt. Dat is evenwel de bedoeling niet. Opzettelijk heb ik daarover
met den Voorzitter van het Bestuur der Ambachtsschool gesproken,
en deze heeft mij uitdrukkelijk verklaard dat het buitengewone sub
sidie alleen moet strekken om het voortbestaan der school gedurende
1888 te verzekeren. Wat het gemelde deficit betreft, dit zal op eene
andere wjjze worden gedekt. Daarmede is dus het kardinale bezwaar
van den heer Was vervallen.
Wanneer hij zegt dat op die wijze men zulk een hoog subsidie
geeft in verhouding tot het bedrag der geheele uitgaven hij be
rekent dit zelfs in percenten dan maakt dit wel eenige indruk,
maar voor eene zoo nuttige inrichting als de Ambachtsschool, zoo in
het belang der gemeente, is het subsidie toch waarlijk niet te groot.
De heer Was sprak verder van eene financieele operatie door het
Bestuur der school. Dat woord operatie is niet zeer gelukkig gekozen.
Sedert langen tijd was er groote behoefte aan uitbreiding van vakken
op de Ambachtsschool. Reeds bij het toekennen van het eerste sub
sidie door den Raad werd er sterk op aangedrongen dat men zich niet
zou beperken tot een of twee vakken maar die zooveel mogeljjk moest
uitbreiden. De aanvraag van leerlingen om onderwijs voor nieuwe
vakken was buitendien zeer groot.
In beginsel was dus tot uitbreiding besloten en alleen de omstan
digheid dat Gedeputeerde Staten de toekenning van het provinciaal
subsidie voor een jaar afhankelijk stelden van het besteden van het
batig slot, was de oorzaak dat daarmede wat haast is gemaakt. Die
overhaasting heeft het Bestuur in tijdelijke ongelegenheid gebracht,
welke echter zal ophouden wanneer de Raad het hier voorgestelde
buitengewone subsidie wil verleenen.
Ook nog tegen eene andere uitdrukking van den heer Was moet
ik opkomen. Hij heeft gezegd dat de inrichting geen aanspraak mag
maken op den naam van bloeiend omdat de inkomsten de uitgaven
niet dekken. Wanneer het een handelszaak gold zou hij volkomen
gelijk hebben. Hier geldt echter de vraag of het onderwijs goed
wordt gegeven, of er goede leerlingen worden gevormd die later als
flinke, praktische werklieden gezocht zijn. Wanneer aan die eischen
wordt voldaan en dit is het geval dan heeft men alle recht
om de Instelling bloeiend te noemen. Financieel zal de school nooit
eene bloeiende speculatie kunnen worden. Het is noodzakelijk dat
de schoolgelden zoo laag mogelijk blijven. Er wordt door particu
lieren bijgedragen, maar het aantal rijke menschen is in onze stad
niet groot en vooral aan hen die eene flinke ondersteuning geven,
heeft men gebrek. Zonder krachtige hulp van gemeente en provincie
zal het daarom de Ambachtsschool nimmer mogelijk zijn met hare
kleine middelen het hoofd boven water te houden. De eenige vraag
is derhalve of zij aan de verwachting voldoet en dus die hulp verdient.
De heer Kaiser. M. d. V. het heeft mij genoegen gedaan onbe
wimpeld van den heer Was te vernemen, dat de Praktische Ambachts
school in deze gemeente eene nuttige instelling is. Toen ik lid werd
van de vereeniging was ik met haar niet zoo ingenomen. Ik meende
dat vele bazen gelijk hadden, die zeiden, wat hebben wij aan halve
professoren. Sints ik echter lid van het bestuur ben geworden is
mij het ware licht gegeven. Ik begon in te zien dat de school geen
halve geleerden vormt, dus geene onbruikbare werklieden, maar dat
de leerlingen, die den cursus van een der vier leervakken, welke
daar onderwezen worden, gevolgd hadden, praktische en zeer ge
zochte werklieden zijn, zulke die in de werkplaats leiders van het
werk kunnen worden.
Op iedere werkplaats is noodig een zeker, veelal gering, aantal
werklieden, staande boven het gewone peil en nu meen ik dat de
Ambachtsschool in staat is, die zoo onmisbare keurbende onder den
werkenden stand te vormen.
De heer Was heeft opgemerkt dat de ouders der leerlingen te
weinig betalen, en dat ongetwijfeld als de school ook bij hen gewild
is, zij zich meerdere kosten zullen getroosten. Ik moet daarentegen
opmerken, dat de ouders die hunne kinderen de school doen be
zoeken er werkelijk veel schade door hebben, al kostte hun dat niets.
De kinderen kunnen natuurlyk niet meer voor hen werken en dragen
dus niets in de huishouding bij. Ik prijs het zeer in die ouders dat
zij inzien hoe nuttig het voor hunne jongens is de lessen bij te wonen
en zich niet door eigenbelang laten leiden.
De bloei van de school spreekt, dunkt mjj, duidelijk uit de omstan
digheid dat aan alle aanvragen om plaatsing niet kan worden vol
daan, ook hieruit, dat aanvankelijk slechts drie vakken werden onder
wezen en men er toe is moeten overgaan een vierde vak aan de
school toe te voegen. De inkomsten waren daartoe te gering en aan
eene aanvraag om het subsidie ad 1000 van de Provinciale Staten
tot f 2000 verhoogd te krijgen werd niet voldaan, niettegenstaande
de uitbreiding der school gedeeltelijk door den drang van die Staten
is verhaast geworden.
Kan de Raad zich met mijne beschouwingen vereenigen dan zie
ik niet in waarom hij aan eene dergelijke voor de gemeente nuttige
inrichting het zoo hoog noodige subsidie niet geven zoude.
Ik ben er sterk voor om in het jaar 1888 de gevraagde 1500 ver
hooging van subsidie te verleenen, en ik stel daarbij zelfs op den
voorgrond dat zoo de poging om van de Provinciale Staten in 1889
en volgende jaren eene verhoogde toelage ad f 2000 te verkrijgen
mocht mislukken, het ongetwijfeld in de bedoeling ligt het Stedelijke
subsidie blijvende op f 4000 vast te stellen.
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Slechts een enkel woord om
mijne stem te motiveeren tegen het amendement van den heer Was.
Het komt mij voor dat hjj wel eenigszins over het hoofd ziet dat die
f 1500 slechts eene tijdelijke verhooging zjjn. En de argumenten
door den heer Was tegen die tijdelijke verhooging aangevoerd hebben
mij niet overtuigd, speciaal ook daarom niet omdat zijn eerste uitgangs
punt mij valsch schijnt. Dat uitgangspunt is, zoo ik mij niet bedrieg,
hetzelfde dat men reeds in het sectieverslag geformuleerd vindt in
deze woorden: terwijl de hoofdbronnen der inkomsten moesten zijn
de schoolgelden en de bjjdragen der ingezetenen." Dat wil dus zeggen,
als ik het goed begrijp, dat de instandhouding van de Ambachtsschool
moet zijn eene zaak van liefdadigheid.
Het komt mij voor dat dit geheel onjuist gezien is in den tegen-
woordigen tijd en vooral in deze gemeente. Ik kan mjj een stelsel
voorstellen waarin men aannam dat de gemeente, staat, of provincie
zich slechts had in te laten met dat soort van onderwijs dat aan alle
ingezetenen ten goede moet komen: het lager onderwijs. Dat stelsel
is echter hier te lande en speciaal in deze gemeente reeds lang ver
laten. Men zorgt niet slechts voor het lager- maar wel degelijk ook
voor het professioneele onderwijs voor verschillende klassen der be
volking. Het Middelbaar Onderwijs, het onderwijs aan onze Indische
Instelling, aan de Kweekschool, het leidt alles op tot een zeker beroep.
Nu wordt er voor een jaar met het oog op de gebiedende nood
zakelijkheid, tot dekking der uitgaven van het volgend jaar, in het
geheel eene som van f 4000 aangevraagd voor het professioneel onder
wijs voor den ambachtsman wiens kinderen zeker al heel weinig
profiteeren van het overige onderwjjs gedeeltelijk op kosten der ge
meente gegeven. Thans die kleine som, in vergelijking tot al het
geen voor onderwijs wordt uitgegeven, voor dat professioneel onderwijs
van den ambachtsman te weigeren, dit zou, mjjns inziens, een onrecht
zijn tegenover dien kring der bevolking wiens kinderen dat onderwijs
behoeven.
De heer Was. Ik zal de gemaakte bedenkingen, geloof ik, zeer ge
makkelijk kunnen beantwoorden. Met de heeren De Goeje en Kaiser
ben ik het volkomen eens dat de Ambachtsschool eene zeer nuttige
inrichting is, vooral in deze gemeente geheel op hare plaats. Daar
over zullen wjj allen het wel eens zijn, het is steeds door den Raad
erkend door het toekennen van een subsidie van f 2500 of, zooals
ik straks reeds heb gezegd, 35 pCt. van al de uitgaven. Doch dit
wettigt nog niet elk subsidie. Waar is dan de grens?
Tegen de redeneering van den heer Fockema Andreae voer ik aan,
dat hetgeen ik volgens dien spreker, zou betoogd hebben, niet door
mij is gezegd. Ue noodzakelijkheid van verhooging der schoolgelden
is door mij in deze Vergadering niet betoogd. Mijn uitgangspunt
kan derhalve niet onjuist zijn, omdat ik van een ander punt ben
uitgegaan als de heer Fockema Andreae vermoedde.
Ik heb betoogd, dat elke inrichting zich binnen hare financieele
krachten moet houden, en dat 't niet aangaat, tot uitgaven, hoe wen-
schelijk ook, te besluiten, als men niet vooraf de inkomsten weet aan
te geven om die uitgaven te dekken. Heeft men dit verzuimd, dan
moet men later niet een beroep bij de gemeente komen doen.
Verder zou ik den heer Fockema Andreae willen antwoorden, dat
het subsidie van de Gemeente zich niet uitsluitend bepaalt tot f 2500.
Ik breng in herinnering, dat in de oprichtingskosten ƒ1800 is bij
gedragen, en dat de lokalen door de gemeente gratis afgestaan worden.
Ook gaat 't niet aan onze gemeente met andere steden te vergelijken,
vooral niet, omdat, terwijl in andere steden het theoretisch ambachts-
onderwijs een onderdeel van de Ambachtsschool is, dit onderwjjs hier
ten deele genoten wordt op «Mathesis" eene inrichting door onze
gemeente met f 6900 gesubsidieerd. Wanneer men dit in acht neemt,
dan kan men toch waarlijk niet zeggen, dat aan het ambachts-onder-
wijs door onze gemeente geen genoegzame steun wordt verleend.
Mijn grootste argument tegen de gevraagde verhooging van sub
sidie en dit is niet weergesproken is dat het een antecedent
in 't leven roept, waaraan ik niet gaarne zou willen medewerken.
Iedere inrichting moet hare uitgaven naar hare inkomsten weten te
regelen, en 't zou een gevaarlijk antecedent wezen wanneer de ge
meente tekorten op particuliere administratiën ging dekken. Hoe