45 ik te mogen stellen, dal die groote meerderheid de gemeentebesturen wel zal weten te dwingen om de overeenkomst niet te sluiten. Toch schijnt hel mij twijfelachtig of de wetgever wel heeft bedoeld, dat op die wijze van de ouders uit de eene gemeente, meer schoolgeld zou worden geheven, dan van die der andere. In het geval dat ons bezig houdt, zou de gemeenschappelijke regeling zich oplossen in de betaling van eene zekere som: de betalende gemeenten zouden volgens art. 45 der wet op het L. O. 307o daarvan terug ontvangen van het Rijk; art. 46 slaat toe dat ter tegemoetkoming in de kosten welke voor rekening der gemeente blijven, van ieder schoolgaand kind eene bij drage wordt geheven: in zooverre zou men dus geneigd zijn de vraag bevestigend te beantwoorden. Doch daar staat tegenover dat de Regeering, bij de beantwoording van het voorloopig verslag op de le al. van art. 48 aanteekende: »Vao eene verplichting om kinderen uit andere gemeenten op te nemen, spreekt het artikel nietwaar dit geschiedt, mag niet voor gelijk genot meer gevergd worden van kinderen uit de eene, dan van de andere gemeente." Mg dunkt eene gezonde uitlegging van den schijnbaren strijd tusschen bet artikel en de nadere toelichting van de Regeering is deze, dat bij het bepalen van het belang dat elk der betrokken gemeenten bij de gemeenschappelijke regeling heeft (art. 122 Gem. wel) en van de kosten welke dienten gevolge de respectieve kassen der gemeenten zullen hebben te dragen, rekening worde gehouden met het feit, dat slechts eene dier gemeenten, de (schoolgeld) beffende is; dat dus, omdat zij als bate de tegemoet koming heft, het aandeel dat haar door de andere gemeente wordt uitbetaald, in gelijke verhouding daalt. Hoe men echter daarover ook denken moge is van ondergeschikt belang: meer dan een gedeelte der uitgaven zal in geen geval van de schoolgaande kinderen mogen worden geheven: een deel zal altijd uit de kassen der gemeenten moeten worden betaalden daarmede valt het betoog der voorstellers in duigen. Voor mijn gevoelen, dat van de ouders der schoolgaande kinderen uit de buitengemeenten niet meer mag worden gevorderd dan het gewone schoolgeld, vind ik een krachtig bondgenoot in iemand wiens gezag op dit gebied wel niet zal worden betwijfeld. In zijne toelich ting en kritiek op de Grondwet, schrijft de hoogleeraar Buys, waar hij de quaeslie van privilegiën op het stuk van belastingen bespreekt, ook over de toepassing daarvan op de schoolgelden. Na aangetoond te hebben dat het voorschrift van art. 172 der Grondwet niet in het algemeen verbiedt, bij het opleggen van belastingen onderscheidingen te maken, mits zij ontleend zijn aan de bijzondere omstandigheden waarin de belastingschuldigen verkeeren, vervolgt de Hooggeleerde schrijver aldus: «Dezelfde wet van 1878, welke dus aan de Gemeen tebesturen gebiedt of toeslaat bij het heffen van schoolgeld op de ge noemde onderscheidingen te letten, verbiedt hun eene andere onder scheiding in te voeren. Volgens art. 48 der wet, mogen zij namelijk van de leerlingen uit andere gemeenten niet meer schoolgeld vorde ren dan van de kinderen in de heffende gemeente woonachtig. Na tuurlijk is dus bij het lager onderwijs het maken van die onderschei ding uitgesloten, niet echter omdat het in strijd zoude zijn met de Grondwet maar omdat de bijzondere wet het verbiedt." Dat de hoogleeraar Buys de aanhef der besproken alinea («Tenzij enz.") over het hoofd zou hebben gezien, is natuurlijk buiten quaestie. Ik meen dus te mogen concludeeren dat ook hij van gevoelenis.dat art. 122 der Gemeentewet de finantieele gevolgen der gemeenschap pelijke regeling bepaalt. Hel is dunkt mij duidelijk dat de fout in de redeneering der voor stellers hierin schuilt, dat zij geheel over het hoofd hebben gezien, dat de wet aan de gemeente de uitgaven voor bet onderwijs, die voor hare rekening blijven, als verplichte heeft opgelegd. «Bij de be spreking van het onderwijs," zeide de heer Was«hebben wij aan de hand van de statistieke gegevens van ons geacht medelid, den heer Bool, aangetoond dat de gemeente Leiden op eiken leerling ik zal als voorbeeld de school van den heer Japikse noemen ƒ22 a 25 toelegt. Nu wenschen wij dat de gemeente Leiden ophoudc met het tekort te betalen voor de kinderen van de omwonenden: wij achten dit billijk." Deze voorstelling der zaak is onjuist. Het tekort per leer ling op de school van den heer Japiksede kinderen der omwonenden buiten rekening gelaten, is (zie onze dupliek) 34.21. Dit is de uit gaaf welke de wet ons als eene verplichting oplegt, waaraan wij ons niet zouden mogen onttrekken, ook als Leiden zoo geisoleerd lag, dat aan het bezoeken onzer scholen door kinderen uit andere ge meenten niet te denken ware. Door nu de kinderen der omwonenden toe te laten, daalt dat tekort per leerling van ƒ34.21 tot ƒ23.64. De gemeente Leiden betaalt dus niet voor de leerlingen der omwonenden ƒ23.64, maar deze verminderen den aan de gemeente Leiden opge- legden last van ƒ34.21 tot ƒ23.64 per leerling. Zooals wij in de re capitulatie onzer dupliek (Bijlage III) hebben aangetoond, in strijd met het beweren der voorstellers, zijn wij het niet die ten koste van onze belastingschuldigen een tekort op onze onderwijsuitgaven voor de omwonenden betalen, maar zijn het integendeel deze, die als een gevolg van onze welwillendheid, de uitgaven, ons imperatief door de wet opgelegd, met ongeveer ƒ3000 verminderen. Is men daarmede niet te vreden, wil men het tekort dat altijd nog overblijft nog ver minderen, van de ouders der kinderen mag, zooals ik heb aangetoond, niet meer worden gevraagd: althans zeker niet alles: minstens een gedeelte zal uit de kassen der gemeenten moeten komen. De Raad beslisse of hij het denkbaar acht, dat de besturen der omliggende gemeenten daarvoor eene overeenkomst zullen willen sluiten. Volledigheidshalve nog een paar opmerkingen. In de overeenkomst zal, volgens het voorstel, worden opgenomen dat de kinderen uit bel daarbij aangegeven rayon op de scholen Ie, 2e en 3e klasse zullen worden toegelaten, voor zoover de ruimte dit loelaat. Hoe moet de verwijdering van de scholen worden geregeld ingeval de ruimte on voldoende wordt? Van welke gemeente zullen de kinderen het eerst aan de beurt komen om te worden verwjjderd? De tweede opmer king betreft punt c, der voorgestelde regeling van het lager onder wijs. Daarin wordt bepaald dat Burg. en Wetli. van Leiden, bij aan vraag om plaatsing op de scholen 2e klasse, beslissen of de kinderen op de scholen 2e dan wel op die der le klasse kunnen worden toe gelaten. De vraag rijst aan welke wet de Raad het recht zoude kun nen ontleenen, om aan Burg. en Weth. op le dragen, de meerdere of mindere gegoedheid van inwoners van andere gemeenten (want daar komt het ten slotte op neer) te beoordeelen. Ik ga thans over tot het gas, en kan dienaangaande korter zijn. Dat de wederinvoering van den hoogcren gasprijs voor hen die buiten de gemeente wonen uitvoerbaar is, hebben wij nooit ontkendechter met die bijvoeging dat wij dan, voor zoover het de buitengemeenten betreft, het beginsel prijs geven, waarop elke prijsverlaging gegrond was, nl dat wij daardoor zouden krijgen een vermeerdcrddebiet.dat de gedeeltelijk opgeofferde winst binnen enkele jaren zoude goedma ken. De bijzondere omstandigheid dat de gemeente eene industrieele onderneming exploiteertlegt ons, zooals wij meendendaarenboven de verplichting op, het gehruik van het product dier onderneming binnen het bereik van het grootst mogelijke aantal der ingezetenen te brengen. Dit motief geldt natuurlijk niet voor de omwonenden en wij kunnen bel dus te dezer zake buiten verdere beschouwing laten. Wanneer de voorstellers, ter aanprijzing van hun denkbeeld, aan voeren dat die omwonenden geen bezwaar zullen maken, den altijd nog billijken prijs van acht cent per kub. meter gas te betalendan stellen zij zich op een onjuist standpunt. Dit is de vraag niet: maar wel of wij er het doel mede zullen bereiken dat zij beoogennl. hen tot bondgenoolen voor de uitbreiding der grenzen te maken Zij ver zetten zich daartegen, zoo wordt beweerd, omdat zij zich aan de be taling der belasting in Leiden willen onttrekken: dat geldelijk voor deel zullen wij nooit geheel kunnen wegnemen: zij zullen zich dus blijven verzetten, zoolang er nog geldelijk voordeel aan verbonden is, en nog sterker, naarmate zij door de hoogere betaling tot meer deren tegenstand worden geprikkeld; en daarenboven zullen wij in strijd handelen met ons eigen beginsel, door prijsverlaging, uitbrei ding van debiet en toeneming van winst. De voorstellers willen slechts eene uilzondering toelaten nl. voor ingezetenen van Leidendie perceelen daarbuiten in eigen gebruik hebbenmaar dan moeten die perceelen ook uilsluitend bij ingezete nen in eigen gebruik zijn. Dat denkbeeld dient wel eenigszins duide lijker te worden toegelicht. Is bijv. Zomerzorg uitsluitend in gebruik hg den eigenaar, die ingezeten van Leiden is, doch die verschillende personen in zijn dienst heeft, waarvan sommigen in de inrichting wonen? «De uitzondering ook uit te strekken tot de rijksinrichtingen en de spoorwegstations," zeggen de voorstellers, «komt ons bij nader in zien niet noodzakelijk voor." Eene toelichting voor die veranderde zienswijze wordt ons niet ge geven en wij moeten dus naar de reden daarvan gissen. Moeten de Ministers van Justitie en van Oorlog en de besturen der spoorweg maatschappijen door den maatregel ook gewonnen worden voor de uitbreiding dei' grenzen? En hebben de voorstellers gedacht aan de mogelijkheid dat in onze nabijheid eene particuliere gasfabriek werd opgericht? Van zeer be voegde zijde is mij medegedeeld, dat reeds plannen zijn ontworpen en berekeningen gemaakt, die de uitvoerbaarheid daarvan bewijzen, indien het Rijk en de spoorwegmaatschappijen hunne verlichting van die fabriek zouden willeu nemen: de plaats is zelfs reeds aangewezen waar deze verrijzen zoude. Nog een woord over mijne bewering dat wij tot de prijsverlaging werden geleid, door de overweging dat lager pr(js vermeerderd debiet en veryolgens grooter winst doet verkrijgen, en de tegenspraak die deze bewering van den heer Van der Hoeven uitlokte. Hij ontkent dat dit motief bij hem heeft gewogen, toen hij zijne stem vóór de prijsverlaging uitbracht. Niemand kan beter beoordeelen welke motieven hen leiden, dan de leden van den Raad zeiven: ik neem dus de bewering van dien spreker aan: maar zij doet weinig ter zake. Als wij een voorstel doen en toelichten en de Raad vercenigt zich met het voorstel, dan vereenigt hij zich ook met de motieven, tenzij de meerderheid uitdrukkelijk verklaart dat zij door andere motieven wordt geleid. Het motief van den beer Van der Hoeven vindt gij in de volgende stelling, door hem in de zitting van 10 Juni 1886 verkondigd: «Mijns inziens mag eene gemeentelijke gasfabriek geen winst maken: die winst toch is eenvoudig een gedwongen geschenk, door de gasver- bruikers aan de stad gegeven, maar dat door al de belasting betalende inwoners te zamen moest worden opgebracht." De heer Van der Hoeven herinnert mij aan eene critiek van Alexandre Dumas (de oude) op den Dictionnairc, ik meen, de l'Académie. Zie bijv. zegt hij het woord «Écrevisse, Vous y trouverez: Écrevisse, petit poisson rouge, qui marche a reculons," ce qui est parfaitement exact, exceptc qu'une écrevisse n'est pas un poisson, qu'elie n'est pas rouge et qu'elle ne marche pas a reculons." De stelling van den heer Van der Hoeven is in al hare onderdeelen even volkomen onjuist. De gemeentelijke gasfabriek map niet alleen, zij moet winst maken: die winst is geen gedwongen geschenk door de gasverbruikers aan de stad gegeven zij behoort niet door al de belastingschuldigen te worden opgebracht, maar uit den aard der zaak, door allen, en alleen door allen, inge zetenen of niet, die van haar produet gebruik maken. Maar de heer Van der Hoeven meent dan ook klaarblijkelijk iets anders dan hij zegt. Hij kan, dunkt mij, niet anders bedoelen dan dat eene gemeente geene industrieele ondernemingen mag exploiteren. Dat is eene zienswijze die ik gaarne wil eerbiedigen, maar waar omtrent de gevoelens zeer uitecnloopen, speciaal waar sprake is van gasfabrieken, die in den regel feitelijk in het bezit van een monopolie zijn: doch wij hebben hier alleen te doen inet het feit dat wij eene gasfabriek bezitten. De gemeente, eenmaal de functien van fabriekant aanvaard hebbende, met de gelden der gemeente, die dus aan allen toebehooren, is verplicht oin die vruchtdragend te maken en mag die inrichting niet beheeren op eene wijze, waardoor alleen de kwade kansen, die op verlies, overblgven. Dit toch zoude een onverant-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 11