26
om aan de bestaande gymnastiekschool een lokaal toe te voegen door
een gedeelte van de woning des leeraars daartoe te verbouwen. Dat
voorstel is door den Raad verworpen Daaruit blijkt echter hoezeer
de Schoolcommissie de oprichting van een gymnastieklokaal wensche-
lijk en noodzakelijk acht. En wanneer men daarop bij deze gelegen
heid is teruggekomen en thans het slichten van een gymnastieklokaal
op den achtergrond heeft geplaatst, dan blijkt daaruit hoe innig de
Commissie overtuigd is van de noodzakelijkheid van de verbouwing
van de meisjesschool 2de klasse, dal zij zelfs daarvoor ten offer wil
brengen datgene waarvoor zij zoolang gestreden heeft. Het is te ver
gelijken bij een vader die zijne kinderen onder een te kleinen deken
moet laten liggen en steeds om een grooteren gevraagd heeft. Maar
een van de kinderen heeft niet eens een behoorlijk kleedingstuk.
Welnu zegt de vader, dan eerst liever een kleed en geen deken. De
noodzakelijkheid van den deken blijft daarom evengoed bestaan. Zoo
is het ook met het gymnastieklokaal, er is werkelijk behoefte aan en
het zou zeer te betreuren zijn wanneer deze gelegenheid om het te
verkrijgen weer moest voorbijgaan. Ik kan daarom tot mijn leedwe
zen het amendement van den heer Was niet ondersteunen
De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Salomo heeft reeds gezegd:
wees niet al te wijs. Ik zou tot willen zeggen: wees niet al te
bescheiden. U zegt: wij meenden eerst dat een plan van veel min
der omvang voldoende in de behoefte voorzag, maar toen hadden wij
de Schoolcommissie niet gehoord. Ik heb altijd veel respect voor de
Schoolcommissie, maar ik weiger vooralsnog te gelooven dat het Dag.
Bestuur voorstellen indient zonder behoorlijk onderzoek. Het Dag.
Bestuur heeft de zaak onderzocht en is op grond daarvan tot de con
clusie gekomen dat het plan van f 6200 voldoende was. En dit he-
leekcnt voor mij wel iets. De Districts-Schoolopziener was van de
zelfde mecning, hij berichtte dat tegen het plan bij hem geene
bezwaren bestonden. Thans wordt echter gezegd door dat hij heeft
te kennen gegeven aan dit plan de voorkeur te schenken. Het doet
mij leed voor U, M. d. V., dat dit niet juist zoo in den brief van
den Schoolopziener staat. Daarin leest men: tegen de goedkeuring
van plan B heb ik geen bezwaar. Financieele bezwaren behoeft hij
ook niet te maken, maar dat door dit plan beter zal worden voldaan
aan de behoeften dan door plan C staat met geen enkel woord ge
schreven.
U heeft verder opgemerkt M. d. V. dat de bewijslast in deze zou
rusten op de Commissie van Financiën daar deze het eerst de bewe
ring in het debat zou hebben gebracht, dat het cijfer der kinderen
in de 4de klasse bij mej. Winkler evenredig is aan dat der meisjes
die het vorige jaar in de 3de klasse bij den heer Van Dijk onderwijs
ontvingen.
Inderdaad U verkeert in dwaling. Ik heb een citaat van blz. 29
der Ingekomen Stukken gelezen, en daardoor bewezen dat juist de
voorspelling van de Schoolcommissie wel degelijk was gebaseerd op
het cijfer van het aantal leerlingen der school van den heer Van Dijk.
Dat is niet een argument van de Commissie van Financiën; maar het
is een redeneering die door de Schoolcommissie zelf 't eerst in het
debat is gebracht, en waarop zij haar betoog gegrond had, dat de
bevolking van de school zou toenemen. Daardoor is natuurlijk ook
de eisch vervallen, dat onze commissie de juistheid der aangevoerde
cijfers zou moeten bewijzen; die plicht rust op de Schoolcommissie,
en door zoo te redeneeren zou men ik herhaal het de bewijs
last trachten te verplaatsen.
Zullen we nu een som van f 14,000 voteeren voor verbetering
van de school, kan dit niet meer goedmaken het gebrek aan ruimte
in het verleden, noch ook voor het loopende schooljaar verbetering
aanbrengen. Wij zouden het dus voor de toekomst moeten doen!
Maar dan moet 't eerst noch waarschijnlijk gemaakt worden, dat 't
aantal leerlingen gelijk zal blijven of toenemen. Ik heb er echter nog
geen enkel argument voor gehoord, en wij hebben zelfs door U,
M. de V., hooren voorlezen, dat de school van den heer Van Dijk
in bevolking verminderd is. Ik geloof, dat na de kennisneming van
die cijfers de heer Du Rieu ook aan onze zijde zal komen te staan.
Geen argument voor de vermeerdering van leerlingen en dus ook
geen f 14,000 voor de verbouwing der school!
De Voorzitter. Een korte opmerking naar aanleiding van 't aan
gevoerde door den heer Fockema Andreae omtrent de juistheid van
de cijfers van den heer Juta en de gevolgtrekking.
Van 1882 tot 1886 is het aantal meisjes op de school van den
heer Van Dijk met 12 verminderd, maar op de school van mej.
Winkler is in 't zelfde tijdsverloop het aantal leerlingen met 22 ver
meerderd. Wanneer nu de redeneering van den heer Juta juist ware,
dan zou de daling van bet aantal leerlingen tusschen 1882—86 op
de school van den heer Van Djjk zich op dezelfde wjjze op de school
van mej. Winkler hebben moeten doen gevoelen En juist het tegen
deel is geschied Niettegenstaande bij den heer Van Dijk een vermin
dering van 12 meisjes was waar te nemen, kon men bij mej. Winkler
een vermeerdering van 22 leerlingen constateeren. Ik meen, dat de
statistieke cijfers van den heer Juta door dit feil een gevoeligen slag
krijgen; zijne bewering dat de school van mej. Winkler gevoed wordt
door die van den heer Van Dijk en dat het aantal kinderen dat van
andere scholen komt, gecompenseerd wordt door het getal van
degenen die van den heer Van Dijk naar mej. Jesse gaan, blijkt dus
niet houdbaar; de vermeerdering op de school van mej. Winkler
moet dus van een anderen kant komen, zooals ik daareven ook reeds
betoogd heb.
De schoolopziener heeft zich kunnen vereenigen met het plan, dat
onze goedkeuring had weggedragen. En wanneer gij zegt, dat hij
met het finantiëele belang der gemeente niet te maken had, dan
ziel gij over het hoofd dat hij voor de finantiëele belangen van het
rijk heeft te waken. Het is niet uitsluitend zijne roeping om toe te
zien op de naleving der voorschriften van de wet. Het rijk moet ons
30 pCt. van de kosten der verbouwing vergoeden, en de schoolop
ziener zou zeker zjjn goedkeuring aan dit plan niet hebben gehecht,
wanneer daarmee de gelden van het land verspild weiden En wij
weten bij ondervinding, dat hij zijne verplichtingen in dat opzicht
consciëntieus naleeft.
En wanneer nu de schoolopziener wiens taak bet is om te waken
tegen onnoodige opdrijving der kosten, toch aan ons plan zijne goed
keuring schenkt, dan is mijn beroep op zijn advies dunkt mij krachtiger
dan dat van den heer Fockema Andreae.
Wij hebben hier eenmaal in den Raad een strijd moeten voeren
over eene school, dien wij hebben verloren: de heer Juta en ik
stonden toen naast elkander. De strijd betrof de school van den heer
Wuyster. In plaats van een sierljjk gebouw dat minder plaats had
ingenomen, en ten slotte niets duurder zou zijn geweest dan de school
die er nu staat, heeft men, ook toen gedreven door kwalijk begre
pen zuinigheid, het tegenwoordige gebouw gekregen, dat wel is waar
aan de cischen voldoet maar door niemand een sieraad van de stad
zal genoemd worden. Ik haal dit aan om te doen zien hoe men dik
werf verkeerd uitkomt als men alleen en uitsluitend de zuinigheid
in het oog houdt.
De heer De Goeje. Ik wenscb nog even den heer Fockema Andreae
te beantwoorden. Deze zegt dat hij niet hechten kan aan cijfers
waarvan men niet kan aangeven hoe men er aan gekomen is. Die
conclusie is ongeoorloofd. In het rapport der Schoolcommissie staat;
deze cijfers zijn afgeleid uit de tegenwoordige vrouwelijke bevolking
der 3e of hoogste klasse van de voorbereidingschool, het gewone
cijfer van inschrijving van leerlingen die andere scholen hebben- be
zocht, cn het gewone cijfer der leerlingen, die tol eene hoogere
klasse al of niet bevorderd worden, of de school verlaten. De Com
missie motiveert dus wel degelijk de cijfers. Omdat nu het toeval
wil dat een lid der Schoolcommissie tevens lid van den Raad, de
berekening niet kan opgeven, mag men toch niet met zooveel min
achting van die cijfers der commissie spreken. Zij spreekt niets uil
waarvan het bewijs niet te leveren is.
De heer Fockema Andreae. M. de V.! Ik leid uit de woorden
van den heer De Goeje af, dat ik mjj heb uitgedrukt op een toon
en in bewoordingen die mijne bedoeling niet wedergaven. Ik heb
volstrekt niet bedoeld iets krenkends te zeggen ten aanzien van de
Schoolcommissie, en twijfel niet of de steller van het rapport zal
wel voor hem gronden gehad hebben om het cijfer van 70 en 80
te noemen. Ik heb slechts dit bedoeld. Toen ik de Schoolcommissie
en U, M. de V., gevraagd heb om mij uit te leggen hoe men tot
de cijfers kwam, waaruit viel af te leiden dat er het aanstaande jaar
in de 4de klasse 70 leerlingen zouden zijn, toen heeft de heer De
Goeje gezegd: waaruit men dit heeft afgeleid weet ik niet. En dat
was voor mij persoonlijk geen reden om waarde te hechten aan die
cijfers, die in strijd zijn met de cijfers, mijns inziens vrij nauwkeurig
door den heer Juta opgemaakt. Daarmede heb ik niet bedoeld
aan de goede trouw der Schoolcommissie bij hare redeneering te
twijfelen. Wanneer mijne woorden schijnbaar die bedoeling hebben
uitgedrukt, doe ik gaarne amende honorable.
De heer Van der Hoeven. M. de V.! In uwe eerste rede hebt U
erkend dat het best mogelijk zoude zijn dat het een en ander door
U zoude gezegd worden wat minder juist was omdat gij in de cijfers
verward waart geraakt. Sints dien tijd hebben wij nog zooveel cijfers
daarenboven gehoord dat ik nu op uw voorbeeld volstrekt niet
schroom te verklaren dal ook ik er totaal in verward ben. Hoogst
aangenaam zou het mij daarom zijn wanneer ik, alvorens mijne stem
over bet voorstel uit te brengen, op mijn gemak de cijfers die ik
hier gehoord heb. nog eens gedrukt voor mij kon zien. Ik zou der
halve wenschen voor te stellen om, hoe de verdere loop van de
discussie over deze zaak ook moge zijn de stemming over het
voorstel en de amendementen tot eene volgende vergadering uit te
stellen, en wel totdat het verslag van deze zitting in druk zal zijn
verschenen. In dien lusschentijd zal er dan ook gelegenheid zijn
voor den steller van het rapport der Schoolcommissie om de cijfers
nader toe te lichten die nu nog in de lucht hangen. Eerst dan zal
men met eenige zekerheid en overtuiging, op goede gronden zijne
stem kunnen uitbrengen; ik moet althans eerlijk bekennen dat ik
nu niet durf te zeggen, wie gelijk of ongeljjk heeft.
De Voorzitter. Bedoelt D een motie van orde om de beraadslaging
nu te schorsen en in eene volgende vergadering voort te zetten?
De heer Van der Hoeven Dat niet zoozeer. Mijn verzoek was
alleen om, welke de loop der discussie heden ook moge zijn. de
stemming over voorstel en amendementen uit te stellen tot eene
volgende vergadering en wel nadat het gedrukte verslag dezer
zitting zal zijn uitgekomen.
Het voorstel van den heer Van der Hoeven wordt voldoende
ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Van Reenen. M. de V.! Ik kan niet geheel ontkennen dat
mjjne opinie na al hetgeen ik gehoord heb, na al de cijfers die voor
en tegen het voorstel zijn aangevoerd, bijna aan het wankelen is
gebracht.
Moeten wij echter tot verbetering overgaan en de school ver
bouwen, dan hebben wij met al die cjjfers niet noodig. Nu ben ik
gisteren in die school geweest en heb ze nauwkeurig in oogenèchouw
genomen. Ik vind ook dat er groote verbeteringen kunnen worden
aangebracht cn dan sluit ik mij geheel aan bij plan B. Dat is een
afdoende maatregelplan C is in mjjn oog eene halve maatregel
waarom ik dan ook voor plan B zal stemmen.
Ook voor het bouwen van een gymnastieklokaal daar ter plaatse
ben ik gestemd. Het is daar juist de geschikste plaats bij drie zeer
bevolkte scholen. Nu kost dal wel wat geld, maar ik vraag: als de
kinderen tweemaal per week een wandeling heen en terug naar
afgelegene plaatsen moeten maken, waarmede veel tijd verloren gaat
ontrooft men ze dan niet een kapitaal van hun leertijd?