23 daaraan hare wenschen in het belang van het onderwijs dikwijls 1 ondergeschikt te maken. Nu wil ik niet zeggen, ik mag dit niet doen, dal de cijfers door den heer Juta gegeven niet juist zijn. Hij zal mij echter wel ten goede willen houden wanneer ik de cijfers door de Schoolcommissie na ernstig onderzoek opgemaakt, niet prijs geef voor zijne bewering. Wanneer men de stukken der Schoolcommissie even wil nazien dan zal men bemerken dat er eene voortdurende opklimming plaats heeft, van 165 in 1875 tot 100 meer in de laatste twee jaren Men gaat dus steeds vooruil, die kleine achteruitgang van 2 leerlingen het vorige jaar is van te weinig gewicht om er aandacht aan te schenken. Is er nu reden om te vermoeden dat die opklimming in 1887 zal ophouden. De Commissie heeft hierop neen moeten antwoorden. Zij is insgelijks te rade gegaan met het cijfer der leerlingen van de hoogste klasse op de Leerschool, heeft daarbij in aanmerking ge nomen hoeveel leerlingen van andere scholen overkomen, hoeveel in de klassen bljjven zitten, die niet kunnen overgaan en is zoo tot de berekening gekomen dat men het getal leerlingen in de 4de klasse op 70 kan schatten. Ik kan zelfs niet aannemen, dat de Schoolcommissie zich aan over drijving zou schuldig gemaakt hebben. De Commissie weet heel goed welke finanlieele bezwaren aan een dergelijke vergrooting van de school verbonden zijn, en zij heeft natuurlijk alle voor- en nadeelen rijpelijk overwogen alvorens den Raad in den bekenden zin te ad- viseeren. En nu zegt de heer Juta, dat de vergrooting der school in 't geheel niet gemotiveerd is. Ik moet tegen die beschuldiging opkomen. Wij verkeeren nog geheel in den toestand van 1885. Evenals toen is nu nog de splitsing der laagste klassen in twee of drie parallelklassen noodzakelijk in het belang van het onderwijs. Bij de vaststelling der Verordening heeft de Raad in beginsel aan genomen dat eene klasse niet meer dan ongeveer 25 leerlingen zal mogen tellen. Men kan aan deze school de handhaving van dat be ginsel niet verkrijgen omdat de localiteit het verbiedt. De heer Juta heeft ook gezegd, dat er vroeger nooit over gebrekkige ventilatie van de lokalen geklaagd is geworden. Ik weet niet recht wanneer de heer Juta de Schoolcommissie verlaten heeft, maar wan neer ik mijn geheugen raadpleeg, dan durf ik den Raad verzekeren, dat er in de Commissie herhaaldelijk over geklaagd is geworden. Alleen in den zomer merkt men dit gebrek niet zoo op, omdat dan de groote deuren op de plaats opengezet kunnen worden, hetgeen natuurlijk in den winter ondoenlijk is. Maar dan ook zijn de gevol gen van de gebrekkige ventilatie niet twijfelachtig. En nu nog een enkel woord omtrent hetgeen de heer Juta 't laatst gezegd heeft. Hij is van meening, dat er in de school van den heer Wuyster nog veel uren beschikbaar zijn voor het geven van gym nastiek onderwijs. Ja, volgens zijne berekening en als men er den nacht ook bij nam, dan zouden er nog meer uren beschikbaar komen. Wij hebben echter alleen den beschikbaren tijd uitgerekend naar de gewone schooluren. De heer Juta. Ter beantwoording van den heer De Goeje, wil ik met het laatste beginnen. Natuurlijk heb ik slechts om de bestaande schooluren gedacht en heb ik den nacht buiten spel gelaten. Ik geloof echter, dat 't niet overdreven is, wanneer men 's ochtends om 8 uur begint, en den beschikbaren tijd tol 5 uur in den namiddag berekent. En dan geloof ik ook, dat mijne berekening onweerlegbaar juist en aannemelijk is. Op mijne opmerking omtrent de verwarming heeft de heer De Goeje niet geantwoord, evenmin omtrent de deugdelijkheid der glazen schotten, zoodat ik mag aannemen dat deze in zijn oog nog zoo heel slecht niet zijn; ik geloof dan ook dat hij indertijd krachtig tot het oprichten er van heeft medegewerkt. Dus alleen de quaestie van ven tilatie. Als ik nu het rapport opensla van de heeren Van Bemraelen, Boursse Wils en Weebers, dan zie ik toch dat hun bij herhaalde be zoeken bleek dat de lucht in de lokalen, met de reukorganen waar genomen overal frisch en goed was. In eene klasse was de lucht tijdens één bezoek: «niet frisch genoeg, doch in diezelfde klasse tijdens het tweede bezoek weder «frisch". Dus dat is nog zoo slecht niet. In andere scholen was het oordeel dier heeren veel ongunstiger. Boven dien rapporteerden zij omtrent de school van juffr. Winkler het volgende: »Ook hier is de toestand bevredigend, vooral als de aanvoer (van versche lucht) mocht worden verbeterd, al ware het slechts dat de roosteropeningen onder de kachels verwijd, en de roosters voor de builenopeningen der aanvoerkanalen weggenomen werden. Het aantal M*. per leerling is hier vrij groot, al de kamers hebben een raam, en een deur op de ruime opene plaats." Men kan dus zeggen dat het oordeel dier heeren experts gunstig was, en de verbeteringen slechts kleine veranderingen eischlen. De heer De Goeje zegt verder dat de Schoolcommissie niet zoo lichtvaardig tot het cijfer van 70 leerlingen in de 4e klasse is ge komen. Ik heb de Commissie ook niet van lichtvaardigheid be schuldigd, maar zij kan dwalen; ik heb mij de vraag gesteld, hoeveel kinderen er van de school van den heer Van Dijk overgaan naar de school van mej. Winkler. En nu is mij gebleken dat de derde klasse van den heer Van Dijk ruim 50 leerlingen telt, mogelijk, neemt het no» wat toe, dus heb ik dat getal zeer ruim op 60 genomen, hiervan naTuurlijk afgetrokken het kleine getal dat nog een jaar in de 3e klasse blijft of dat naar de school van mej. Jesse overgaat, waar tegenover echter ook staat dat er kinderen van andere inrichtingen van onderwijs naar de school van mej. Winkler gaan en niet alle kinderen van de 4e naar de 5e klasse overgaan. Het getal van 55 ad 60 leerlingen blijft dus onveranderd. Tot een cijfer van 70, zooals de Schoolcommissie aangeeft, kan ik derhalve niet komen. Evenzeer maak ik er de Schoolcommissie op merkzaam op dat het getal leerlingen in de 5e klasse niet op 80 kan «eraamd worden, want dat dit volgens de statistiek van 1882 af, het volgende jaar slechts 65 of 70 zal bedragen. Als er derhalve gecne andere bestrijding komt dan het door den heer De Goeje aangevoerde, kan ik zeer zeker niet van gedachten veranderen. Ik blijf van mcening, ra. i. op goede gronden aangetoond, dat het getal kinderen inderdaad zal verminderen. Met een afnemend getal kinderen op de school kan de Commissie van Finantiën onmogelijk tol het doen van zulk eene groote uitgave adviseeren. De heer De Goeje. Mag ik den heer Juta even vragen van welk jaar dat rapport van de heeren Van Bemmelen c. s. is? ik geloof van 1878, maar weet het niet juist. De heer Juta. Van het jaar 1878. De heer De Goeje. Toen was het getal kinderen echter 194, sedert dien lijd is het met 70 vermeerderd. Nu behoef ik niemand te zeggen dat de ventilatie in een lokaal voor 30 kinderen aan alle vereischten kan voldoen, maar wanneer dit getal tot 40 is geklommen niet meer. De heer Bool. M. d. V.! Ik wensch alleen een paar opmerkingen in het midden te brengen naar aanleiding van hetgeen door den heer Juta is aangevoerd. Het komt mij namelijk voor dat de heer Juta zijne bestrijding van het voorstel van Burg. en Weth. geheel en al grondt op een verkeerd denkbeeld. Alles hangt in deze zaak al van het getal leerlingen, dat er is en verwacht mag worden. Nu wordt door de Plaatselijke Schoolcommissie eene behoorlijke statistiek van dat getal overgelegd, waaruil blijkt dal het getal leerlingen op de school van mej. Winkler steeds klimmende is. Van die opgave inlus- schen wil de heer Juta niets weten; ik hecht niet, zegt hij, aan het verleden maar wensch alleen te raden te gaan met de toekomst. Met deze wijze van redeneeren, om namelijk het heden te willen beoor- deelen naar de toekomst, kan ik mij niet vereenigen. Ik voor mij ben meer gezind om mede te gaan met de Schoolcommissie, die zeer te recht hare verwachtingen van de toekomst afleidt uit hetgeen het verleden heeft aangetoond. Een andere opmerking is. dat de heer Juta het doet voorkomen als of de school van mej. Winkler uitsluitend zou bezocht worden door de kinderen, die van de school van den heer Van Dijk afkomstig zijn. Die uitdrukking is m. i. te sterk. Het is toch een feit, dat ook kinderen van andere inrichtingen afkomstig en van elders de school van mej. Winkler bezoeken. Wat de zaak zelve betreft, ik geloof, dat men indertijd een fout heeft begaan door de school niet ineens op breeder schaal in te richten, waardoor men nu verplicht is met meerdere kosten die fout goed te maken. Wanneer men dat thans weder op zeer beperkte wijze wil doen, dan zal men in dezelfde fout van vroeger vervallen en binnen kort verplicht zijn nogmaals nieuwe wijzigingen aan te brengen. Daarom meen ik, dat men 't best doet met de zaak flink aan te pakken en zich in eens voor eene langere toekomst te ver zekeren. De heer Juta. M. d. V.! Mag ik den heer Bool antwoorden, dat ik niet gezegd heb, dat ik niets te maken heb met het verleden; maar ik heh slechts willen betoogen, dat men niet uitsluitend met het verleden rekening moet houden. De verbouwing van de school moet niet beheerscht worden door de vraag: hoeveel leerlingen er waren, maar door de vraag hoeveel kinderen mag men met grond verwachten, dat die school bezoeken zullen. En dat men, om die vraag te kunnen oplossen, met het verleden rekening moet houden, spreekt van zelf. Tot het jaar 1885 is er een opklimming van het aantal leerlingen waar te nemen geweest. Toen is er een keer gekomen, en welke zekerheid heeft men nu, dat die keer niet een diepere oorzaak heeft, waardoor het getal kinderen nog meer verminderen zal? 'tls zelfs zeer wel mogelijk, dat de oorzaak in de algemeene malaise zit, in eene vermindering van inkomen, zoodat vele ouders hunne kinderen naar de scholen 3e klasse zullen zenden. Ik durf zelfs beweren, dat de vermindering van het aantal leerlingen op de scholen 2e klasse, en de toename der bevolking op de scholen 3e klasse, hiermede in een nauw verband staan. De heer Bool betwijfelt of wel alle kinderen, die bij mej. Winkler komen van de school van den heer Van Dijk afkomstig zijn. Neen, dat is ook 't geval niet; er komen ook wel kinderen van andere in richtingen, en dat getal heeft in de laatste jaren successievelijk 7, 6 en 5 bedragen. Maar daar staat tegenover, dat er ook weer 7, 6 en 5 kinderen van Van Dijk naar de school van mej. Jesse zijn gegaan, zoodat deze getallen elkaar compenseeren. Dat er ook kin deren van de buitengemeenten komen, spreekt eveneens van zelf; maar deze bezoeken eerst de school van den heer Van Dijk, en klimmen dan langzamerhand naar die van mej, Winkler op. De opmerking van den heer De Goeje, dat 't door mij aangehaalde rapport van 1878 en dat het aantal kinderen sedert dien tijd vermeerderd is, zoodat tegenwoordig de localiteit niet meer voldoet, moge schijnbaar waar zijn. Maar de heer De Goeje vergete niet, dat er 9 klassen zijn waarover die vermeerdering van 68 leerlingen verdeeld is. Bovendien meen ik te hebben aangetoond, dat het aantal leerlingen thans dalende is, zoodat men terug zal komen tot den toestand van 1878, waarvan in dat rapport sprake is. De heer Was. M. d. V.! Bij de behandeling van deze zaak in de Plaatselijke Schoolcommissie waarvan ik de eer heb lid te zijn, heb ik den indruk gekregen dat het wel niet te betwisten is dat de tegenwoordige toestand van de school van mej. Winkler onhoudbaar is en dat dus verbetering noodig is niet alleen voor de toekomst maar ook voor het tegenwoordige. Tevens heb ik den indruk ver kregen dat de verwachting werkelijk bestaat dat het getal leerlingen eer toe- dan afnemen zal. De heer Juta nu heeft een anderen in druk ontvangen, maar het spreekt van zelve dat wanneer wij willen nagaan hoevele leerlingen eene school in de toekomst zal hebben,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1887 | | pagina 3