(.KUEEMERAAI) VAN LEIDEN.
119
INGEKOMEN STUKKEN.
N#. 312. Leiden, 13 December 1886.
Door W. Van der Meer, pachter van de opbrengst der tolgelden
aan het Delftsche trekpad en de erven van den overleden borg W.
F. Kasteelen is bij nevensgaand adres ontbinding van het pachtcon-
tract verzocht met 1 December 1886 tegen betaling van eene som
van /"6000,
De pacht is aangegaan voor den tijd van vijf jaren met ingang van
1 Mei 1882, voor 2995 per jaar, terwijl de vorige pachtsom, mede
bij openbare verpachting bedongen, bedroeg f 2316 per jaar.
Na aftrek van het op 30 Juni jl.. door den pachter betaalde, nadat
hij bij rechterlijk vonnis tot betaling van de verschuldigde pachtsom
met de rente veroordeeld was, bedraagt het tot 1 Januari 1886 ver
schuldigde nog ƒ6585.055, terwijl op het tijdstip van l December jl.
waarvoor de ontbinding van het contract is aangevraagd, de schuld
bedroeg 9330.465.
Het komt ons voor dat eene ontbinding van de pachtovereenkomst
in het belang van de gemeente is aan te bevelen en dat daarvoor
voldoende billijkheidsgronden zijn aan te voeren.
Zooals bekend is, wordt thans ingevolge het Raadsbesluit van 22
Juli jl. eene tweede rechtsvordering tegen den pachter en borgen
ingesteld, terwijl reeds krachtens het vorige vonnis van 30 October
1885 beslag was gelegd op de vaste goederen van den thans over
leden borg W. F. Kasteelen en de woonplaats van den anderen borg
onbekend is. De pachter zelf bezit geene goederen waarop de schuld
zoude zjjn te verhalen, zoodat de schuld voor het grootste gedeelte
door executorialen verkoop van de goederen van den overleden borg
zal moeten worden verhaald.
Intusschen is het, met het oog op de hypotheken op die goederen
gevestigd, niet zeker dat de opbrengst voldoende zal zijn om daaruit
het verschuldigde met de kosten te verhalen, en zouden op dien grond
door ontbinding van het contract vele moeielijkheden worden voor
komen.
Het komt ons bovendien wenschelijk voor dat de overdracht van
het Delftsche trekpad met toebehooren aan de provincie zoo spoedig
mogelyk plaats hebbe, ten einde de gemeente van den last van onder
houd te ontheffen en daartoe kan niet worden overgegaan alvorens
de loopende verpachting is geëindigd, vermits krachtens de door de
Staten van Zuid-Holland en door de Gemeenteraden van Delft en
Leiden genomen besluiten het jaagpad met toebehooren aan de
provincie zal worden overgedragen op 1 Mei 1887 of zooveel eerder
als de thans tot dat tijdstip loopende verpachting van het Jaagpad
langs den Leidschen Vliet en het daartoe behoorende mocht worden
beëindigd.
Ook schijnt het ons billijk het verschuldigde niet in zijn geheel in
te vorderen, en wel op grond dat gedurende den tijd dat een sleep
dienst in werking was, de ontvangsten inderdaad belangrijk minder
hebben bedragen dan waarop kon worden gerekend, terwijl de pacht
ongeveer f 700 per jaar meer bedraagt dan vroeger kon worden
bedongen.
Reeds in Mei van het jaar 1882, alzoo korten tijd nadat de pacht
was aangevangen, heeft de pachter zich dan ook tot het Gemeente
bestuur gewend om vermindering van pacht. Uit den aard der zaak
werd op dat verzoek afwijzend beschikt en wel in de Raadszitting
van 15 Juni 1882 en ook op nadere verzoeken van gelijke strekking
werd te kennen gegeven dat er bezwaren bestonden om daarop
gunstig te beschikken, aangezien de beweerde te hooge pachtsom aan
den pachter zeiven was te wijten en er in geen geval zoo spoedig
na de verpachting een gegrond oordeel kon worden uitgesproken
aangaande de opbrengst in het vervolg. Intusschen zijn wij thans
ten gevolge van bekomen inlichtingen overtuigd dat de opbrengsten
in den regel van dien aard zijn geweest dat eene pachtsom van on
geveer f 3000 per jaar wel wat hoog kan worden geacht, zoodat er
voor eenige vermindering alleszins termen bestaan.
Ook brengt zulks de billijkheid mede ten aanzien van de erven
van den overleden borg Kasteelen, die ook bij ontbinding van het
pachtcontract op de voorgestelde voorwaarden, eene belangrijke schade
zullen lijden, nu op den pachter zeiven het verschuldigde niet kan
worden verhaald.
Op grond van een en ander meenen wij dat er termen bestaan
om met bet aanbod genoegen te nemen, met dien verstande dat het
pachtcontract worde ontbonden met 1 Januari 1887 onder bepaling
dat alle kosten gevallen of nog te vallen op de aanhangige procedure
komen ten laste van den pachter en de borgen.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging het pacht
contract van 25 Maart 1882 met ingang van 1 Januari 1887 te ont
binden en den pachter en de borgen van alle uit die overeenkomst voort
vloeiende verplichtingen en verbintenissen te ontslaan, mits door hen
aan de gemeenten Leiden en Delft ten kantore van den Gemeente
ontvanger van Leiden worde voldaan een bedrag van f 6000 en onder
voorwaarde dat alle kosten gevallen of nog te vallen op de aanhangige
procedure komen ten laste van den pachter en de borgen.
Nog kunnen wij U mededeelen dat een afschrift van het adres is
gezonden aan Burg. en Weth. van Delft met kennisgeving dat een
voorstel als bovenomschreven aan den Raad zoude worden ingediend
en met verzoek de zaak ook bij den Gemeenteraad van Delft te
willen aanhangig maken en den uitslag daarvan ter onzer kennis te
brengen.
Bij missive van 10 December jl. hebben Burg. en Weth. van Delft
ons daarop bericht dat de Gemeenteraad in zijne Vergadering van 8
December jl. heeft besloten, den pachter van zijne verplichtingen
tegenover de gemeente te ontslaan tegen betaling van de door hem
aangeboden som en onder de bovenvermelde voorwaarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan HH. Burg. en Weth. te Leiden.
Geven eerbiedig te kennen:
1°. Willem Van der Meer, tolgaarder te Zoeterwoudc.
2°. Gornelia Van Eik, weduwe Willem Frederik Kasteelen, Barend
Mol, Anton Mol, Willem De Jonge en Thomas Riebot, allen te Leiden,
als samen vertegenwoordigende dc rechtverkrijgenden van Willem
Frederik Kasteelen, overleden te Leiden 4 Juli 1886;
dat de eerste verzoeker op 25 Maart 1882 voor vijf jaren ingaande
1 Mei 1882 van de gemeenten Leiden en Delft heeft gepacht de
heffing en invordering van het passage- of gabel- en schouwgeld voor
het gebruik van het Jaagpad langs den Vliet voor f 2995 in het jaar
en dc echtgenoot en schoonvader van den tweeden verzoeker zich hoof
delijk tot borg hebben gesteld voor die overeenkomst;
dat door omstandigheden ook voor een groot dëel onafhankelijk
van den wil van den eersten ondergeteekende de inkomsten van die
tol belangrijk zijn achteruit gegaan waardoor de betaling van de
pacht achterwege is gebleven en deswege thans een belangrijk bedrag
verschuldigd is;
dat de eerst ondergeteekende niet in staat is die gelden aan te
zuiveren, zoodat die bijna voor het geheel zullen moeten worden ver
haald op de tweede ondergeteekenden, als getreden in de rechten
en verplichtingen van hun echtgenoot en vader, terwijl op zyn mede-
borg niets hoegenaamd is te verhalen;
dat zij geraden zijn geworden ter voorkoming van verdere schade
en moeielijkheden zich tot U te wenden met het eerbiedig verzoek
Uwe medewerking in te roepen aan Uwen Raad en aan dien van
Delft het voorstel te willen doen de overeenkomst met den eerste
ondergeteekende tegen I December aanstaande of het tijdstip wat
door U zal worden vastgesteld te ontbinden en de ondergeteekenden
van alle verplichtingen en verbintenissen uit de overeenkomst voort
vloeiende te ontslaan tegen betaling van eene som van zes duizend
gulden.
't Welk doende enz.,
W. Van der Meer.
Dit merk is gesteld door de Wed. W. F. Kasteelen,
in tegenwoordigheid van: B. Mol.
A. Mol.
Leiden, October 1886. B. W. De Jonge.
T. RiEBOT.
N°. 313. Leiden, 7 December 1886.
Na kennisneming van de voordracht van Burg. en Weth. betrekkelijk
de tijdelijke voorziening in het onderwijs in de oude talen aan het
Gymnasium wegens de ziekte van den leeraar Punt, hebben wy de
eer U mede te deelen dat wij in dit bijzouder geval geen bezwaar
hebben om eene remuneratie uit de gemeentekas toe te kennen aan
de personen wien dit onderwijs tijdelijk is opgedragen en alzoo den
betrekkelijken post der begrooting later met het benoodigd bedrag
te verhoogen.
Intusschen meenen wij dat, wanneer het voorstel mocht worden
aangenomen, daaruit niet de gevolgtrekking moet worden gemaakt
dat nu ook in het vervolg bij ziekte van een der leeraren steeds uit
de gemeentekas in de tijdelijke vervulling van de betrekking zal
moeten worden voorzien, maar dat in elk voorkomend geval zal moeten
worden overwogen of er voor het nemen van zoodanig besluit al of
niet termen aanwezig zijn.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N». 314. Leiden, 8 December 1886.
Ter vervullig van de vacaturen welke op 31 December a. s., in onze
Commissie ontstaan, door de periodieke aftreding van de heeren:
I. Mr. J. S. D. Van Doorn.
II. F. H. A. Driessen.
III. Dr. C. J. Van Ketwich.
IV. Dr. A. W. Kroon Jr.
hebben wij de eer, ingevolge het voorschrift van Artikel 2 der
Plaatselijke Verordening van 14 December 1880 (G. B. N#. 8) de vol
gende aanbevelingen van twee personen, aan Uwe Vergadering te
doen toekomen,
T Mr. J. S. D. Van Doorn.
Jhr. G. C. Van der Wijck.
TI F. H. A. Driessen.
1 Mr. N. K. F. Land.
I Dr. G. J. Van Ketwich.
1 Dr. A. Kluyver.
IV j Dr. A. W. Kroon Jr.
1V- j Dr. A. E. J. Holwerda.
Aan den Gemeenteraad De Plaatselijke Schoolcommissie,
van Leiden. D. Bierens de Haan, Voorsitter.
J. A. Van Hahel, Secretaris.
N°. 315. Leiden, den 10 December 1886.
Wij hebben de eer Uwe Vergadering hiernevens een suppletoiren
staat van begrooting ter vaststelling aan te bieden, strekkende tot ver
hooging van enkele posten der begrooting, dienst 1886, waarvan ge
bleken is dat zy voor de behoeften niet voldoende zullen zijn.
De posten waarop een tekort zal ontstaan, zijn dc volgende:
Volgn. 115. Belooning en premiën aan brandspuitlieden en beambten
200.
Hiervoor is op de begrooting uitgetrokken 3650, reeds uitgegeven
f 3443.83', vermoedelijk tekort f 200. Door de vele kleine branden
welke sedert het begin van dit jaar hebben plaats gehad, is reeds
over een bedrag ad 3443.83' beschikt, tengevolge waarvan het op