87 INGEKOMEN STUKKEN. N°. IOI. Leiden, 22 April 1886. Zoosils bekend is wegens liquidatie van de Tramway's Trust Com pany (limited) te Londen de Leidsclie tram overgedragen aan de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij, door wie alsnu bij nevensgaand adres krachtens art. II der concessie de vereischtc goedkeuring op de overdracht wordt verzocht. Dat artikel, eerste alinea, luidt n. 1. als volgt: »De rechten en verplichtingen van de contractant der an dere zijde (Tramway's Trust Company) uit de concessie en deze over eenkomst voortvloeiende mogen niet aan anderen worden overgedragen dan met goedkeuring van den Gemeenteraad.'' Wij achten het onvoorwaardelijk in het belang der gemeente dat de tram worde geëxploiteerd door eene gunstig bekende, soliede en Nederlandsche onderneming en aarzelen daarom geen oogenblik Uwe Vergadering in overweging te geven de gevraagde goedkeuring te verleenen en ons College te machtigen de vereischte overeenkomst met de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij aan te gaan, bij welke overeenkomst de bestaande concessie met alle daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen aan genoemde Maatschappij wordt overge dragen en door haar wordt aanvaard. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen de Directie der Rot terdamsche Tramweg-Maatschappij, dat de Rotterdamsche Tramweg- Maatschappij door aankoop eigenares is geworden van den paarden tram weg te Leiden, met gebouwen, roerende eigendommenconcessie en gedeponeerd waarborgkapitaalvroeger toebehoord hebbende aan de Tramways Trust Cie. gevestigd te Londen, thans in liquidatie; dat deze overdracht overeenkomstig artikel 11 le alinea der concessie voorwaarden van Maart 1885 aan de goedkeuring van Uwen Raad moet worden onderworpen; redenen waarom zij met vorige hoogachting verzoekt bedoelde goed keuring wel te willen verleenen. 'tWelk doende, Rotterdamsche Tramweg Maatschappij. De Directeur, Rotterdam, den 21 April 1886. Guichart. N°. I02. Leiden, den 21 en April 1886. De ondergeteekenden achten zich verplicht uitvoerig te antwoorden op het rapport door Burg. en Weth. over hun voorstel aan den Ge meenteraad uitgebracht. Burg. en Weth. vangen hun rapport aan met de opmerking, waar mede zij ook besluiten, dat zij zich niet in staat zouden achten op bevredigende wijze uitvoering te geven aan een eventueele opdracht van den Gemeenteraad om de denkbeelden van de voorstellers uit te voeren en in een bepaald voorstel te formulecren. Wij zouden die opmerking begrijpen, als Burg en Weth. in hun rapport hadden aangetoond de onmogelijkheid om ons beginsel uit te voeren. Het tegendeel is echter waar. Van de meest voor de hand liggende onderwerpen, die bij de door ons gewenschte regeling in aanmerking kunnen komen, gas, duinwater, onderwijs, is de mogelijkheid der uilvoering door Burg. en Weth. uitdrukkelijk erkend, alleen de wen- schelijklietd van den maatregel bestreden. Dit laatste is hun recht; doch, als de Raad, in strijd met het ge voelen van Burg. en Weth., de juistheid van het beginsel en de wen- schelijkheid eener regeling, overeenkomstig dat beginsel, aanneemt, dan treden Burg. en Weth. op als uitvoerders van een Raadsbesluit en zonder twijfel mogen wij van Burg. en Weth. verwachten, dat zij dan, zich stellende op het standpunt van de meerderheid, op onpar tijdige en onbevangen wijze eene regeling zullen ontwerpen, die ge heel in den geest is van de gevallen beslissing. Het bezwaar, dat Burg. en Weth. hiertegen aanvoeren is: «hetvoor- «stel luidt algemeen en spreekt van de voordeden welke de gemeente «aanbiedt en die voordeeien zijn talloos en van hoogst onderscheiden «aard." Inderdaad wij somden de voordedendie naar onze meening in de gewenschte regeling zouden kunnen begrepen worden, niet op, en wij hadden daarvoor goede redenen, die wij aanstonds zullen ont vouwen, als wij den vorm van ons voorstel gaan verdedigen. Doch wij durven met vertrouwen de vraagstellen, of het ontbreken dier opsomming Burg. en Weth. werkelijk in zulke groote verlegenheid heeft gebracht, dat zij ook met den besten wil tot eene betuiging van onmacht moesten komen? Wij hebben te veel vertrouwen op de werkkracht en bovenal op de scherpzinnigheid van ons Dagelijksch Bestuur, dan dat wij ook maar een enkel oogenblik de gedachte kunnen koesteren, dat de bovenge- gestelde vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord. En het praeadvies zelf, komt dat vertrouwen bevestigen. Burg. en Weth. bespreken uitvoerig de drie onderwerpen: gas, duinwater, onderwijs, de voordeeien, die, zooals zij erkennen, het meest voor de hand liggen om in de regeling begrepen te worden. Zou het nu zoo ondoenlijk zijn voor Burg. en Weth. deze onder werpen met enkele andere voordeeien te vermeerderen? Wij wijzen slechts op het recht tot uitloozing van riolen in singclslooten en grachten demping van slootcn, aankoop van gemeentegronden, hulp bij brand, voordeeien, die wellicht evenzeer in aanmerking zouden kunnen komen. Of worden Burg. en Weth. tot machteloosheid gedoemd door de omstandigheid, dat er zoo oneindig veel voordeeien zijn, die onze gemeente aanbiedt en die tevens in het door hen bestreden stelsel passen? Inderdaad, wij kunnen het niet gelooven. Wij kunnen niet aannemen, dat Burg. en Weth. in ernst aan de voorstellers de belachelijke bedoeling hebben toegekend, om voor het loopen over de openbare straat, misschien voor het inademen der Leidsche lucht, van niet-ingezetenen eene geldelijke bijdrage te eischen om aan het Bestuur van den Schouwburg of van de Maatschappij voor Toonkunst voor te schrijven van niet ingezetenen een hoogeren en treeprijs te vorderen, ja zelfs, om bij openbaren verkoop de Cokes aan ingezetenen voor lageren prijs dan aan niet-ingezetenen le gunnen! Wij mogen evenmin aannemen, dat door Burg. en Weth. deze en dergelijke voordeeien slechts aangestipt zijn om met ons voorstel den spot te drijven. Ware dit het geval, dan zouden wij protesteeren tegen het gebruik van dergelijke argumenten. Hoezeer zij ons noch ons voorstel kunnen kwetsen, behooren zulke argumenten niet te huis in een ernstig advies, alleen benadeelen zij de waardigheid van het debat. Geschiedde daarentegen, zooals wij liefst willen gelooven, de ver melding van zulke voordeeien, als een wezenlijk bezwaar tegen ons voorstel, als zijnde te algemeen en dus te onbepaald, dan volgt daar uit dat Burg. en Weth. de strekking van ons voorstel niet hebben begrepen. Wij hadden gemeend, dat het iederen onpartijdigen beoordeelaar in het oog moest springen, dat wij slechts konden op het oog hebben die onderwerpen, welke uitsluitend zijn de voorrechten van de ge meenschap, niet die voorrechten der gemeente, welke uit den aard der zaak niet aan de gemeenschap uilsluitend, doch aan iedereen ingezetenen en niet-ingezetenen toebehooren. Het recht om over de openbare straat te loopen om ons tot dit enkele voorbeeld le bepalen is geen uitsluitend voorrecht van de gemeenschap, het is het recht van iedereen. Waarom somden wij niet op de voordeeiendie voor de toepassing van ons stelsel naar onze meening in aanmerking kunnen komen? Doodeenvoudig, omdat wij voorloopig alleen wilden doen beslissen, of de Raad zich in beginsel met ons denkbeeld kon vereenigen. En voor de beslissing van de principieele vraag, bij welker behan deling de uitvoerbaarheid en de wenschelijkheid van den maatregel in bijzondere gevallen vanzelf zou ter sprake komen, achtten wij eene volledige opsomming dier voordeeien overbodig, bezwaarlijk, ontijdig, minder gewenscht. Overbodig, omdat uit vorige discussiën in den Raad de strekking van ons voorstel duidelijk was gebleken. Beswaarlijk, omdat aan het tot stand brengen van eene volledige regeling een uitvoerig onderzoek behoort vooraf te gaanter beslis sing, welke voordeeien in de regeling kunnen worden begrepen en in hoever en tot welk bedrag het genot dier voordeeien voor niet- ingezetenen hooger moet worden belast. Voor dit onderzoek zijn allerlei gegevens noodig. die Burg. en Weth. bij de hand hebben of zich licht kunnen verschaffen, doch die voor de voorstellers niet zoo gemakkelijk en slechts door bemidde ling van Burg. en Weth. te verkrijgen zijn. Ontijdig, omdat het hierboven bedoeld volledig, nauwkeurig, en tijd- roovend onderzoek zou zijn een volkomen nutteloos werkwanneer het mocht blijken, dat de Raad zich in beginsel met ons denkbeeld niet kon vereenigen. Minder gewenscht eindelijk, omdat gelijktijdige beslissing van de details der uitvoering van het vraagstuk allicht tot eene onzuivere stemming en beslissing over het beginsel zelf zou leiden. Wij kunnen toegeven, dat het misschien 6f niet wenschelijk óf niet billijk zoude zijn, alle voordeeien, die voor de toepassing van het beginsel in aanmerking kunnen komen in de regeling te begrijpen. Wij erkennen, dat hierover en over de mate der prijsverhooging de meest uitecnloopende meeningen denkbaar zijndoch juist daarom achten wij het dringend noodzakelijk, dat de regeling zelve niet te gelijkertijd met de beginsel-quaestie worde gedebatteerd, dan alleen voor zoover dat debat noodzakelijk is om de uitvoerbaarheid en de wenschelijkheid van ons stelsel aan te toonen. Erkent de Raad in het algemeen de juistheid van ons stelsel en wordt op dien grond besloten aan Burg. en Weth. het ontwerpen eener regeling op te dragen, dan is omtrent die regeling zelve nog niets beslist en blijft ieder Raadslid de meest volledige vrijheid be houden om zich tegen de toepassing van het stelsel op een of meer voordeeien, die in aanmerking kunnen komen, te verzetten. Of nu Burg. en Weth., wanneer eenmaal het beginsel is beslist, voordat zij tot de uilwerking van dat beginsel overgaan, vooraf aan den Raad een schema van zulk een regeling willen voorleggen, ten einde bij de uitwerking geen nutteloos werk te verrichten, dan wel of zij in eens een uitgewerkt voorstel aan den Raad ter goedkeuring wenschen aan te bieden, dit is ons volmaakt onverschillig. Om de beginsel-quaestie uit te makenis het voldoende de hoofd lijnen der regeling te teekenen, alleen voor zoover dit noodig is ter heoordeeling van de uitvoerbaarheid en de wenschelijkheid van het stelsel. Wat de uitvoerbaarheid betreft mogen wij ons van elke bewijs voering ontslagen rekenen, nu Burg. en Weth. bij de bespreking van de onderdeelen de uitvoerbaarheid der regeling, die trouwens wel door niemand zal worden betwistmet zoovele woorden hebben erkend. Alleen de wenschelijkheid van het stelsel werd bestreden. Op ons rust derhalve de taak, die wenschelijkheid nader aan te toonen en de argumenten door Burg. en Weth. ter bestrijding aangevoerd te weerleggen. Wij vangen dit betoog aan met de verklaring, dat het ons onbe grijpelijk voorkomt, hoe Burg. en Weth., na kennisneming van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1886 | | pagina 4