GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 25 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 70. Leiden, 31 Maart 1886. Wij hebben de eer Uwe Vergadering mede te deelen dat binnen veertien dagen na de dagteekening der kennisgeving dd. 15 Maart jl. dat de kie zerslijsten zijn aangeplakt en ter Secretarie ter inzage nedergelegd, drie hierbij overgelegde bezwaarschriften zijn ingediend als door W. J. P. Van Term, P. A. Brand en A. C. Van Noort. Eerstgenoemde reclamant komt op het kohier der grondbelasting onder het hoofd van W. J. P. Van Term e. a. wegens hoofdsom en rijksopcenten voor tot een bedrag van f 36.51, en op het kohier der Patentbelasting onder het hoofd W. J. P. Van Term tot een bedrag van f 20.48, te zamen uitmakende een bedrag f 56.99. Vermits de census voor de kiezerslijsten voor de Tweede Kamer en Provinciale Staten bedraagt f 50 en voor den Gemeenteraad f 25 en en reclamant aan de overige bij art. 1 der kieswet gestelde vereischten voldoet, behoort de naam van reclamant alsnog geplaatst te worden op de lijsten van kiezers voor leden van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad. De tweede reclamant P. A. Brand komt reeds voor op de lijst van kiezers voor leden van den Gemeenteraad, als zijnde aangeslagen op het kohier der personeele belasting over 3 kwartalen in hoofdsom en rijksop centen tot een bedrag van f 20.82 en van de Patentbelasting van 7.68, te zamen uitmakende f 28.50, en heeft derhalve geen aanspraak om ook op de andere kiezerslijsten geplaatst te worden. De derde reclamant, A. C. Van Noort, is alleen aangeslagen voor de Patentbelasting tot een bedrag van f 21.76, zoodat zijn naam te recht op geen der kiezerlijsten is geplaatst. Wij geven Uwe Vergadering alzoo in overweging te besluiten dat de naam van W. J. P. Van Term alsnog wordt geplaatst op de lijsten van kiezers voor leden van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad en afwijzend te beschikken op de beide andere reclames. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 71. Leiden, 7 April 1886. De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering mede te deelen dat er bij haar geen bezwaar bestaat tegen de voorstellen van het College van Burg. en Weth. tot vermeerdering van het onderwijzend personeel aan de school der 4de klasse n°. 1 met een derden onderwijzer of derde onderwijzeres wegens het groot aantal leerlingen dat die school bezoekt en tot het in eigendom afstaan van een gedeelte sloot langs het Haagsche trekpad aan E. J. Schlette, met inachtneming der voorgestelde voorwaarden. Zij geeft Uwe Vergadering derhalve in overweging dien overeenkomstig te besluiten. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 78. Leiden, 29 Maart 1886. Het door Uwe Vergadering in de maand October jl. aan de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediend adres strekkende om wederom een subsidie voor de Hoogere Burgerschool voor Meisjes op de Rijksbegrooting uit te trekken heeft tot ons leedwezen, wat de begrooting voor 1886 betreft, tot geen resultaat geleid. Wel is echter de zaak bij de behandeling van den betrekkelijken begrootingspost in de zitting van 10 December jl. ter sprake ge bracht. De heer De Meijier toch bracht toen in herinnering de discussien bij de begrooting voor 1885 gevoerd naar aanleiding van het voorstel om den post voor subsidien te schrappen, waarbij de Minister had gezegd, dat er consideratien zijn van billijkheid, die nog al iets beteekenen, namelijk dat onderscheidene gemeenten zijn overgegaan tot het oprichten van instel lingen van middelbaar onderwijs, daartoe aangemoedigd door de toezeg ging van subsidie voor eenigen tijd of tot wederopzegging toe. Onder opmerking dat het nog de vraag was of door de intrekking der subsidien eene belangrijke besparing voor het Rijk zoude worden verkregen, voor het geval de middelbare in lagere scholen mochten worden veranderd en alzoo 30 percent moest worden uitgekeerd, werd door genoemden afge vaardigde gevraagd of de Minister er niet toe zou kunnen besluiten om nog eene som op de begrooting te brengen opdat althans voor enkele jaren aan die gemeenten, waar er behoefte aan bestaat en de billijkheid het eischt, subsidie kan worden verleend. De Minister antwoordde dat op deze begrooting daarvoor geen som was uitgetrokken, omdat hem gebleken was dat die subsidien voor het beoogde doel in die gemeenten niet noodig waren en de meesten besloten hebben hare middelbare scholen voor meisjes te handhaven, zoodat dit onderwijs niet is komen te vervallen. De zuinigheid van de Kamer kennende, had Z. E. wegens het voortbestaan der scholen zonder subsidie gemeend geen post te moeten uittrekken, doch verklaarde tevens dat wanneer een amen dement werd voorgesteld om de Regeering in staat te stellen nog iets te doen, dat amendement niet te zullen bestrijden. De heer De Meijier gaf daarop te kennen dat hij dit amendement niet zoude stellen na het door de Regeering gesprokene en wel op grond dat, wanneer het werd afgestemd, men zou beweren dat de zaak nu voor goed is beslist; hij wilde alleen nu constateeren dat op dit oogenblik nog niets is beslist, zoodat elke Minister het recht heeft het subsidie weder op de begrooting te brengen. Wij meenen op dien grond dat er alleszins termen bestaan om in dit jaar op de zaak terug te komen en wij hebben dan ook het voornemen te zijner tijd een voorstel aanhangig te maken tot het doen van de noo- dige stappen bij de betrokken machten, ten einde te bevorderen dat wederom een subsidie aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes worde toegekend. Nu de school is opgericht ter zake van het toegezegd subsidie en alzoo zonder die toezegging niet zoude zijn tot stand gekomen, mogen wij niet onderstellen dat op den duur de gelden zullen worden geweigerd die noo dig zijn om de Regeering in staat te stellen het vroeger toegekend sub sidie wederom uit te keeren. Wij eerbiedigen de bij de vaststelling van de Rijksbegrooting voor 1885 gevallen beslissing, voor zoover daaruit kan worden afgeleid dat de vertegenwoordiging in het vervolg de kosten eener Hoogere Burgerschool voor Meisjes geheel wenscht te laten komen ten laste van de gemeenten, wanneer zoodanige school gewenscht mocht worden. De Gemeentebesturen weten nu waaraan zij zich hebben te houden en zullen niet tot de oprichting dier scholen overgaan, wanneer zij van oor deel zijn niet zonder financieelen steun de kosten daarvan te kunnen dra gen. Al moge men nu van oordeel wezen dat het tot de roeping van den Staat behoort ook dit deel van het vrouwelijk onderwijs financieel te steu nen, dan valt uit den aard der zaak tegen zoodanige beslissing niets in te brengenverkregen rechten worden daardoor niet verkort of gegronde verwachtingen teleurgesteld. Voor zoover de beslissing echter betreft de intrekking van reeds ver leende subsidien, waarvan de toezegging de conditio sine qua non was voor de totstandkoming der school, zooals in deze gemeente het geval is ge weest, dan moeten daartegen ernstige bedenkingen uit een billijkheids- oogpunt worden aangevoerd. Wel. werd in de zitting der Tweede Kamer van 10 December jl. door een der afgevaardigden de heer JE. Mackay, herinnerd dat vroeger bij het verleenen der subsidien er op gewezen is, dat men wel moet begrijpen dat die subsidien telkens slechts voor één jaar werden verleend en daardoor geen waarborg was dat zij ook in het vervolg steeds zouden gegeven worden. „Men heeft geweten, zoo sprak ge noemde afgevaardigde, dat er een tijd kan komen dat zij zouden onthou den worden aan de gemeenten, en de gemeentebesturen, die ook bekend zijn met hetgeen hier gesproken is, kunnen er zich niet op beroepen en zeggen: wij hebben gemeend dat wij die subsidien altijd zouden krijgen. Dat is niet juist, zij wisten dat het een jaarlijksch subsidie was en het geval zich kan voordoen dat het werd ingetrokken." Wij meenen de juist heid van deze redeneering in twijfel te mogen trekken. Wel staat elke post, die jaarlijks op de begrooting aan de goedkeuring der Tweede Kamer moet worden onderworpen, uit den aard der zaak steeds aan het gevaar bloot om van de begrooting te worden geschrapt, tot welke handeling dat college ongetwijfeld bevoegd is, tenzij de uitgave voortspruit uit eene wet telijke verplichting, doch daarop kon, toen de oprichting van de school na de toezegging door de Regeering van een jaarlijksch subsidie besloten werd, redelijkerwijze niet worden gerekend. Bij Kon. Besluit van 14 Juni 1881 werd dan ook geen subsidie voor- loopig voor één jaar aan deze gemeente verleend, maar een subsidie van f 4000 's jaars, welk subsidie bij Kon. Besluit van 8 Februari 1883 tot wederopzeggens tot f 5000 werd verhoogd. Had het Gemeente bestuur destijds ook in de verte slechts kunnen onderstellen dat het sub sidie binnen eenige jaren zoude worden ingetrokken, dan zou de school niet zijn opgericht en zeer zeker geen nieuw schoollokaal zijn gebouwd, waarvan de kosten hebben bedragen f 70000, terwijl de rente en aflos sing jaarlijks op de begrooting moeten voorkomen, en die uitgaven kun nen niet worden geschrapt gelijk met de eenmaal verleende subsidien op de Rijksbegrooting het geval is. Vermits nu uit de begrootingsdiscussien blijkt dat de zaak niet als afgedaan kan worden beschouwd, bestaat er, naar onze overtuiging, met het oog op de groote onbillijkheid in de intrekking van het subsidie ten opzichte van deze gemeente gelegen uitzicht dat het subsidie weder zal wor den hersteld, ook al mocht de meerderheid der vertegenwoordiging van oordeel blijven dat voortaan het Middelbaar onderwijs voor Meisjes geheel aan de zorgen van de Gemeentebesturen moet worden overgelaten. Immers, zooals boven werd opgemerkt, kan deze opvatting der zaak volkomen ge paard gaan met de overtuiging van de onbillijkheid die er in gelegen is om gemeenten, die met het oog op en ter zake van de flnancieele hulp van het Rijk, zich belangrijke uitgaven hebben getroost en zelfs de be grooting voor geruimen tijd met de kosten eener geldleening hebben be zwaard, plotseling geheel aan haar lot over te laten. Ook op grond van dit ons vertrouwen op het billijkheidsgevoel van 's lands vertegenwoordiging, aan het onverzwakt bestaan waarvan voorze ker geen onzer zoude durven twijfelen, zijn wij van oordeel dat niet moet worden overgaan tot eene reorganisatie der school noch tot eene belang rijke inkrimping van het onderwijs van zoodanigen omvang dat daardoor het verlies van het subsidie zoude worden gedekt. Trouwens al ware het zeker dat het subsidie niet zal worden hersteld, dan toch zouden wij eene zoodanige inkrimping van het onderwijs ten ernstigste moeten ontraden, daar zulks niet zoude kunnen geschieden dan ten koste van het degelijk gehalte van het onderwijs en de school daardoor wellicht haar ondergang zoude te gemoet gaan. Na rijpe overweging en overleg met de Commissie van Toezicht op de scholen voor Middelbaar onderwijs zijn wij tot deze overtuiging geleid. Een betrekkelijk schrijven van genoemde Commissie, met den inhoud waarvan wij ons ten volle vereenigen, wordt hierbij overgelegd. Daaruit blijkt dat op dit oogenblik, desnoods, het onderwijs in het schoonschrijven en het boekhouden zoude kunnen vervallen, waardoor eene bezuiniging van 200 zoude worden verkregen. Hierbij valt evenwel op te merken dat de betrok ken leerares, bij opheffing dier betrekkingen, aanspraak zoude hebben op een wachtgeld van 100 gedurende twee jaren. Het komt ons voor dat eene wijziging van het programma wat deze vakken betreft met het oog op de daaraan verbonden geringe bezuiniging, niet wel zoude zijn gemotiveerd en dat het nut, hetwelk een afzonderlijk onderwijs in de hier bedoelde vakken toch altijd oplevert, de daarmede gepaard gaande onbeduidende uitgave wel rechtvaardigt. Verder zoude bij eventueele vacatures wellicht in het onderwijs in de wiskunde en de natuurkunde eenige vereenvoudiging kunnen worden aan gebracht, ook door combinatie van vakken. Mocht de gelegenheid zich daartoe aanbieden, dan kan zulks in overweging worden genomen. Belang rijke vermindering van uitgave is echter, zooals de Commissie o. i. te recht opmerkt, ook daarvan niet te wachten. Overigens wordt uit den aard der zaak, zoowel door de Commissie en de bij dit onderwijs betrokken personen, als door ons college steeds zoo veel mogelijk eene gepaste zuinigheid in acht genomen; zulks is dan ook laatstelijk bij de vaststelling van de begrooting voor het loopende jaar gebleken. Ten slotte is de Commissie evenzeer als ons college van oordeel dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1886 | | pagina 1