95 vakken dan daar worden onderwezen, dan zou dat op andere wijze kunnen geschieden. Dat is echter de quaestie niet. Wij hebben nooit beweerd dat de Inrichting moest blijven bestaan om de Universiteit, maar wel dat door onze Inrichting in Leiden wetenschappelijke mannen zijn, die der Universiteit ten goede komen en daardoor den roem van Leiden op het gebied van onderwijs en wetenschap verhoogen. En wanneer men nagaat welke uitstekende mannen aan onze instelling verbonden zijn, dan zal niemand dat durven ontkennen; evenmin dat die mannen alleen om onze instelling hier zijn en Leiden zullen verlaten, wan neer zij elders wordt opgericht. Ik zal geene namen noemen, omdat ik zelfs den schijn wil vermijden, dat de een of andere leeraar door ons minder wordt gewaardeerddat wij een uitstekend personeel van docenten bezitten zal wel niemand durven tegenspreken. Op het financieele gedeelte der zaak voor zoover dat door den heer Buys is besproken, zal ik weinig antwoordenverschillende sprekers heb ben dat voldoende weerlegd. Alleen dit nog. Voor diegenen voor wie de quaestie zich oplost in de vraag of de rekening der directe uitgaven en ontvangsten met een batig saldo sluit, die geen ander belang kennen dan dit, is de zaak doodeenvoudig. Zij moeten voor de opheffing stemmen. Hebben zij echter ook voor de indirecte voordeelen en voor den roem van Leiden een open oog, dan zal hunne beslissing anders moeten zijn. De heer Buys nu, heett ons voorgerekend dat het gemiddeld nadeelig saldo sedert de oprichting f 6800 per jaar bedraagt. Ik heb te veel met de financiën der gemeente te doen, en ken te goed de bezwaren die aan de opbrengst der belastingen verbonden zijn, om die som gering te schatten; maar ik beweer dat het standpunt dat de voorstellers innemen het juiste niet is. De uitgaaf op zich zelve is geen maatstaf; zij moet in verband met het doel worden beschouwd. Niets heeft mij meer verwonderd dan het gedeelte der redevoering van den heer Buys, waarin hij nogmaals herinnerende dat de kosten voor het onderwijs in deze gemeeente f 166.000 per jaar bedragen, de opmerking maakte dat dit ons per hoofd en per jaar op 4 kwam te staan. Toen wij eenigen tijd geleden, op grond van eene berekening door den heer Bool gemaakt en medegedeeld, beweerden dat de belastingdruk hier niet groot was, omdat wij slechts gemiddeld iets meer dan f 8 per hoofd en per jaar opbrachten, voegde de heer Buys ons toe, dat die berekening evenveel waarde had alsof wij het totaal belastingcijfer door het aantal straatsteenen der gemeente deelden! Nu hij zelf dit argument „per hoofd" aanvoert, meen ik het er voor te mogen houden, dat hij omtrent de waarde van het argument van gevoelen is veranderd: en ik meen dus vrijheid te hebben hem in zijne berekening te volgen. Welnu, mijne heeren! die f 6800 nadeelig saldo per jaar, vertegenwoordigen een belastingdruk van ongeveer 15 cents per hoofd. Is dat een voldoend argument voor het voorstel van de heeren Buys c. s. Leiden is, zooals iedereen weet, eene plaats die door veel familien, en daaronder door vele die uit Indië komen, om der wille van ons uit stekend onderwijs tot woonplaats wordt gekozen. Men heeft, hier de heer Buys en ook in couranten-artikelen, gemeend uit het getal studenten aan onze Instelling eene berekening te mogen maken van het aantal familiën die, om der wille van die instelling, zich hier hebben gevestigd. Die gevolgtrekking kunnen wij voor rekening laten van hen die ze maakt zij mist eiken redelijken grond. Wie toch kan nagaan wat voor elke dier familien het motief geweest is, en wat voor ieder afzonderlijk den door slag gegeven heeft! Ik zal een voorbeeld noemen waarvan niemand de juistheid kan ontkennen omdat het mij zeiven betreft. Ik ben hier voor ruim tien jaren, in 1875, komen wonen om de uitstekende inrichtingen van onderwijs in het algemeen, en in het bijzonder omdat Leiden als de eerste Universiteitstad bekend was. Toch had geen van mijn kinderen toen nog den leeftijd bereikt om van de Instellingen voor Hooger Onder wijs gebruik te kunnen maken. En zoo gaat het met honderde andere familien. Het ligt voor de hand, dat familien, welke zich in ons land komen vestigen zich bij voorkeur in die plaatsen zullen nederzetten, waar zij voor hunne kinderen het meest volledige onderwijs kunnen ge nieten. De heer Van Dissel heeft gezegd, dat als men ons beginsel consequent wilde toepassen, men dan nog verder moest gaan en nog meer inrichtingen van Onderwijs oprichten. Ik antwoord daarop dat hij, die te veel bewijst, niets bewijst. Het onmogelijke is niet bereikbaar; en voor de instellingen van onderwijs die de heer Van Dissel noemde bestaat dezelfde aanleiding niet als voor de Indische Inrichting. De heer Van Dissel vergeet dat het grootste deel der onderwijskrachten voor deze reeds aanwezig was, toen tot hare oprichting werd besloten. Het beroep op de uitspraak van ons vroeger en diepbetreurd medelid, prof. Goudsmit, is door den heer Buys veroordeeld als een beroep op autoriteiten die volgens zijne meening te meer op den voorgrond worden geschoven, naarmate men zelf armer in argumenten is. Ik kom daartegen op. Wij hebben zijne argumenten tot de onze gemaakt, omdat wij niet beter konden zeggen wat door hem zoo uitstekend was gezegd, met aanhaling van de bron waaruit wij ze hadden geput. Dat wij zijn naam er bij hebben genoemd, is tevens te beschouwen als een hulde aan zijne verdiensten ook in dit opzicht. De heer Buys heeft o. a. gezegd, dat er beweerd was, dat de Indische Inrichting speciaal moest dienen als kweekplaats voor hoogleeraren. Ik weet niet van wien dat argument afkomstig is; van mij zeker niet; en ik herinner mij niet het ergens gehoord of gelezen te hebben. De be wering dat men dan de hoogleeraren van de Universiteit verbieden moest aan de Instelling les te geven, is een argument, dat ik niet begrijp. In den betrekkelijk korten tijd welken ik in deze Gemeente woon, heb ik reeds verscheidene malen tot hoogleeraar zien benoemen, ik heb er zelfs aan medegewerkt, jonge mannen, die nog slechts kort te voren hun doctoralen titel aan onze Hoogeschool hadden verworven. Wat heeft men daartegen in te brengen 7 Moet men nu aan de Universiteit het onderwijs niet door Hoogleeraren laten geven, omdat daar uitstekende jongelieden tot Hoogleeraren worden gevormd Ik verklaar de kracht van dit argument niet te vatten. Ik wil er dan ook niet op doorgaan, maar alleen opmerken, dat wij altijd op hoogen prijs hebben gesteld en blijven stellen dat de uitstekende hoogleeraren onzer Universiteit aan onze instelling hunne krachten hebben willen wijden en dat ik niet begrijp dat het als eene grief tegen die instelling zo.u .moeten gelden, dat bet onderwijs er zoo voortreffelijk is, dat hare leerlingen er bekwaam genoeg worden gemaakt, om later zeiven met vrucht als hoogleeraren te kunnen optreden. De heer Zaaijer heeft gezegd dat de Instelling tot verscheidene teleur stellingen had geleid. In 1877 heeft men zich o. a. gevleid dat zij met geringe onkosten in stand zoude kunnen worden gehouden, doch dat men daarin teleurgesteld was geworden. Dit is zeker zeer te betreuren: maar in 1881 stonden wij voor het feit dat de uitgaven zouden stijgen, wilde men haar behouden. Het voor en tegen is toen rijpelijk overwogen en het resultaat was, dat met eene vrij aanzienlijke meerderheid tot de handhaving werd besloten Het gaat niet aan nu in 1885, dus vier jaren na dat besluit, nog te spreken als van eene teleurstelling die tot de opheffing aanleiding zou moeten geven. De heer Zaaijer betwijfelt of de Hoogleeraren die thans zooveel be langstelling in de instelling toonen en zich zoo belangeloos aan haren bloei wijden, op den duur daartoe bereid zullen blijken te zijn. Ik weet niet met welk recht de heer Zaaijer dien twijfel oppert. Dat Leiden de eerste Universiteit van Nederland is, hebben wij voorwaar niet aan ons Akademiegebouw te danken, maar zeker wel aan onze uitstekende hoog leeraren. Welke aanleiding bestaat er om te meenen dat zij verflauwen zullen in hun ijver en belangstelling voor onze inrichting, wanneer zij zien dat de gemeente die door hare handhaving, met opoffering van eenige directe uitgaven, waardeert? Integendeel, wanneer de hoogleeraren zien, dat de belangstelling, welke zij betoonen, door den Gemeenteraad gewaardeerd wordt, dan geloof ik, dat dit eerder strekken zal om die belangstelling te verhoogenworden daarentegen hier telkens pogingen gedaan om het ongestoord bestaan en daardoor den bloei der Inrichting te schaden, dan zou wellicht daar van het gevolg kunnen wezen, dat ook zij den moed verloren en ons hunne medewerking ontzegden. De heer Zaaijer heeft zich voor ons Onderwijs tot groote opofferingen bereid verklaard. Toen ik hem dit hoorde zeggen, heb ik mij een oogen- blik gevleid dat er een ommekeer in zijn gevoelen was gekomen en dat hij toch ten slotte zijne stem voor het behoud der Inrichting zou uitbrengen. Maar mijne illusie was slechts van korten duur. Hij heeft toch voor zijne opofferingen eene voorwaarde gesteld, die het voor goed onmogelijk maakt om van hem eenige opoffering te verwachten, want hij wenscht vooraf de zekerheid te hebben, dat die opofferingen hem de voordeelen zullen geven die hij wenscht! Op die voorwaarde ver klaar ik mij blindelings en zonder eenige reserve bereid tot elke op offering, die men van mij mocht willen vergen. De heer Zaaijer heeft verder nog gezegd, dat onze Indische Inrichting een instelling van vak-onderwijs was. Er is over de verschillende wijzen van opleiding der Indische ambtenaren te Delft en te Leiden veel ge sproken en geschreven. Wij hebben eergisteren en gisteren in de goed geschreven artikelen van den heer Simon Thomas kunnen lezen, wat het feitelijk Verschil in de opleidingswijze dier twee plaatsen was, zooals dat beoordeeld werd door diegenen, welke aan beide inrichtingen onder wijs genoten hadden. Het is hier niet de plaats om een vergelijking te maken tusschen een inrichting van onderwijs in eene andere plaats en de onze; maar ik geloof, dat ik gerust beweren mag, dat de resultaten van het hier gegeven onderwijs zeer gunstig kunnen genoemd worden, in meer dan één opzicht. Ik zou wel wenschen, dat ieder, die belang in de opleiding onzer O.-I. ambtenaren stelt, zich de moeite gaf zich op de hoogte te stellen van den tegenwoordigen toestand en dien van een jaar of acht geleden. En dan zou men inzien, dat ik zeker niet te veel beweer, wanneer ik zeg, dat onze Instelling daarop zeer gunstig heeft gewerkt. Dat onze Instelling groote innerlijke waarde heeft, wordt door onze tegenstanders niet betwist, integendeel; het wordt volmondig er kend en blijkt ook bovendien uit de resultaten. Ik moet nog even terugkomen op het argument, door de voorstellers aangevoerd, dat ten gevolge van het Kon. Besluit van 29 Augustus 1883 voor de meesters in de rechten onze instelling onnoodig zou zijn geworden en ons antwoord daarop, dat zij integendeel ook nog ten goede kwam, ook aan diegenen die de voorkeur gaven aan het faculteits-examen, in het bijzonder voor de studie der oostersche talen. Behalve dat nog gisteren zich een meester in de rechten daarvoor heeft laten inschrijven, hebben, sedert de uitvaardiging van dat besluit nog drie in de rechten gepromo veerden die lessen gevolgd. Een bewijs te meer van het nut der instelling. Met kracht wordt beweerd dat de genomen proef is mislukt en dat dus tot de opheffing moet worden besloten. Wij ontkennen dit: de proef is daarvoor zeker nog niet lang genoeg volgehouden. Waarom niet op ons en op de Curatoren vertrouwd, die zeiven verklaren dat zij het voorstel tot opheffing zullen doen wanneer gebleken is dat de levensvatbaarheid ontbreekt. Indien ik den heer Krantz goed heb begrepen heeft die geachte spreker bedoeld dat hier voor het onderwijs te veel werd gedaan en aan de industrie te weinig. Hij vergist zich daarinen indien hij eens goed wil nagaan welke industriën in Leiden bestaan en hoe zij grootendeels tot stand zijn gekomen, dan zal hij, ik twijfel er niet aan, moeten erkennen dat de industrie zich zeker niet over gemis aan belangstelling van de zijde van het gemeentebestuur heeft te beklagen. Ik moet nog even terugkomen op hetgeen de heer Van Dissel heeft gezegd omtrent de examen-commissie en zijne bewering dat wij ons voor stellen, alle moeielijkheden in het vervolg te zullen voorkomen door het benoemen van nog een leeraar in een der Polynesische talen. De heer Van Dissel vergist zich hierin. De benoeming die wij op het oog hebben, zal zeker wel gunstig op de samenstelling der examen-commissie werken, doch dat is het eenige doel niet. De fout, wier herstel wij wenschen, zit in de bepalingen, door de Regeering gesteld voor het examen. Dit loopt over verplichte en onverplichte vakken. Om aan de eischen der eerste te voldoen, moet een zeker aantal punten worden behaald: de cijfers in de laatste verkregen, worden bij die der eerste gevoegd en naarmate het eindcijfer hooger wordt, stijgt de kans om door den Minister ter beschikking van den Gouverneur-Generaal te worden gesteld. Van daar de behoefte aan uitbreiding van het onderwijs in de polynesische talen. De heeren Van Dissel en Buys hebben nog al met zekeren ophef

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 9