94
diens goeden wil voordoen, die het dezen hoogleeraar onmogelijk maken
langer onderwijs te geven. Verder zouden wij moeten rekening houden
dat de college gelden voortdurend verminderen door dat het aantal leer
lingen steeds vermindert. Van de 11 leerlingen die thans ingeschreven
zijn, zijn er 10 van het vorig jaar en slechts één van dit jaar. Aange
zien de opleiding twee jaar duurt, zal er het volgend jaar slechts één
leerling zijn vermeerderd met diegenen die het volgend jaar zullen inge
schreven worden; maar aangezien Burg. en Weth. zelf erkennen dat de
naaste toekomst zich niet gunstig laat aanzien, zal het geheele getal
leerlingen het volgend jaar beduidend minder zijn dan thans en misschien
slechts drie of vier bedragen. Daardoor daalt de opbrengst der college
gelden en in dezelfde verhouding zal het bedrag dat de Inrichting aan
de Gemeente kost vermeerderd worden.
Maar ook al laat ik deze beschouwingen buiten rekening dan wil ik
er toch nog op wijzen dat de uitgaven voor de Inrichting beduidend
zullen moeten stijgen.
Volgens de getuigenis toch van warme voorstanders en van iemand
die volkomen op de hoogte is, is de opleiding voor O. I. ambtenaren
tot nu toe niet voldoende geweest, en wil zij aan de mededinging van
Delft het hoofd kunnen bieden, dan moeten onze leerlingen in gelijke
condities komen als die t an Delft.
Wat zal dus het gevolg zijn? Vermeerdering van het aantal leerkrach
ten; meer onderwijzers! De hoogleeraar Van der Lith heeft duidelijk
verklaard, dat die besparing van f 3000, op den duur geen besparing
kon zijnhoogstens zal van die 3000, f 500 bespaard worden, want
het is zoo goed als zeker, dat binnenkort de leerkrachten moeten worden
aangevuld, indien onze leerlingen met die van Delft willen mededingen.
M. de V.Wanneer ik die vermeerdering van uitgaven voor de toe
komst als vrij zeker op f 2500 a f 3000 jaarlijks stel, en die reken
bij hetgeen die Instelling ons reeds kost, dan zal het niet overdreven
zijn indien ik stel, dat die school ons jaarlijks zuiver f 9000 a 10,000
zal kosten, na aftrekking der college-gelden.
En als ik nu in aanmerking neem de heer Buys heeft het ook
reeds medegedeeld dat de kosten der Indische Inrichting van de
oprichting af reeds zuiver f 57,200 bedragen, dan kom ik tot het be
sluit dat de Gemeente over 5 jaren 100,000 aan die school zal be
taald hebben. Daarom nu is, met het oog op het zeer gering aantal
leerlingen niet wat de innerlijke waarde der school aangaat het
niet te verantwoorden die Inrichting langer te laten bestaan.
Daar staat tegenover, dat als ons voorstel wordt aangenomen, wij
reeds in het eerste jaar f 3375 besparendie besparing zal twee jaar
aanhouden. Over twee jaar zal die besparing met 1200 vermeerderen
door het vervallen van een paar wachtgelden en dus f 4500 bedragen.
En over 4 jaar zullen ook de wachtgelden van de leeraren boven de
40 jaar ophouden, zoodat Leiden na 4 jaar niets meer zal behoeven uit
te geven voor de Indische school
Stel ik nu die cijfers tegenover elkaar, en neem daarbij in aanmerking
de zeer twijfelachtige kans, dat onze Inrichting tot een grooteren bloei
zal geraken en de Inrichting van Delft naar de kroon zal steken, dan
kan er voor mij geene aarzeling meer overblijven en zal het mij in het
belang der Gemeente zeer verheugen, indien de Gemeenteraad zijne goed
keuring aan ons voorstel hecht.
De heer Alma. M. de V. Met een enkel woord wensch ik mijne stem,
die ik uitbrengen zal voor de instandhouding der Inrichting, te motivee-
ren. Onze stad is eene stad, die, niet alleen door hare tradities, maar
ook door hetgeen zij steeds voor het onderwijs gedaan heeft op dat ge
bied eene eerste plaats inneemt en ik acht dan ook in zulk eene stad
eene school voor O.-I ambtenaren niet alleen op hare plaats maar haar
bestaan volkomen gewettigd.
Gaarne wil ik toegeven dat de resultaten, die wij tot nu toe gezien
hebben, niet rooskleurig kunnen genoemd worden, maar men vergete
niet, dat de omstandigheden haar ongunstig waren. Er zijn echter voor
beelden in overvloed, zoowel bij particuliere zaken als inrichtingen van
algemeen nut of belang, dat de uitkomsten, die zich in den beginne
slecht deden aanzien, ten slotte veel beter en veel gelukkiger waren dan
zelfs de grootste optimist had durven vermoeden. Zoo geloof ik dat ook
deze Inrichting onder andere omstandigheden en met de voorgenomen
wijziging in de exploitatie wanneer ik dat woord hier mag toepassen
eenmaal goede vruchten zal afwerpen.
Het is natuurlijk dat de tegenstanders bij de instandhouding der Inrich
ting geen voorstanders zullen worden; maar men late de school tijd en
vooral rust om aan haren bloei voort te werken; dan zal zij zelve dat
bekeeringswerk tot stand brengen. Wanneer ook dan nog aan dien wensch
van den geachten spreker den heer Bool gevolg wordt gegeven en het
zwaard van Damocles dat haar zoo lang boven het hoofd hing, voorgoed
wordt weggenomen, dan, M. de V., twijfel ik niet aan hare toekomst.
De heer De Goeje. M. de V. Ik wil alleen nog wijzen op eene dwaling,
waarin zoowel de heer Zaaijer als de heer Juta schijnen te verkeeren
omtrent de verhouding van den heer Wilken tot de Indische school. Ik
doe dit, daar ik weet dat het hem niet aangenaam is, dat er van zijn
aanbod gesproken wordt als van iets buitengewoons. De zaak is deze:
Tenzij de leerlingen onzer school na betaling van f 200 aan het Rijk
als student zijn ingeschreven, kunnen zij slechts van 2 colleges aan de
Universiteit gebruik maken. Zij volgen tegenwoordig die van Prof. Van der
Lith en Prof. Vreede, maar niets zou hen verhinderen in plaats van een
dezer die van Prof. Wilken te volgen. In dit geval zou deze het onder
wijs moeten geven, dat hij nu vrijwillig geeft, nadat hij daartoe van
de Regeering vergunning heeft hekomen. Dat hij voor de aanstaande
ambtenaren 2de klasse een ander college geeft dan voor de aanstaande
rechterlijke ambtenaren, is natuurlijk, daar deze twee kategoriën van
leerlingen verschillende voorstudie gemaakt en niet geheel dezelfde be
hoeften hebben. De heer Van der Lith doet hetzelfde. Dat het gemeente
bestuur zijn aanbod gaarne heeft aangenomen, spreekt van zelf, daar men
bezwaarlijk beter docent zou kunnen vinden. Gevaar dat een of beide
hoogleeraren het geven van onderwijs aan onze leerlingen zou staken,
is geheel ondenkbaar.
De Voorzitter. Mijne Ileeren! Ik zal beginnen met hetgeen ik noemen
zal een persoonlijk feit; niet een waarover ik mij te beklagen
heb, maar waarover de heer Buys zich beklaagd heeft tegenover het
Dagelijksch Bestuur. De heer Buys heeft zich geërgerd aan de uitdruk
king van ons rapport, dat het ons voorkwam, dat de geachte voorstellers
den zin van het Kon. Besl. van 1883 niet goed begrepen hadden. Als
er een zaak is, M. H., waarvoor ik, zoowel voor mijn persoon als in
mijne qualiteit van lid en Voorzitter van het College van Dagelijksch
Bestuur, bang ben, dan is het om ons belachelijk te maken. En als wij
hadden willen insinueeren, dat de heer Buys op het gebied van staats
recht de autoriteit niet is, waarvoor hij algemeen doorgaat, dan hadden
wij dit zeer zeker gedaan. Maar als wij nu b. v. eens beweerden dat de
heer Buys niet kan rekenen, zouden wij zeker even belachelijk worden
gevonden. Ik wensch nu even te herinneren aan hetgeen in eene vorige
vergadering geheurd is. De heer Buys had toen een percentsgewijze
opgave gedaan van het gedeelte van de inkomstenbelasting, hetwelk voor
de onderwijs-kosten besteed werden naderhand heeft de spreker moeten
erkennen, dat hij zich vergist had. Welnu, met alle erkenning van de
uitstekende bekwaamheden van den heer Buys op zijn gebied, blijkt dus
dat toch ook bij hem vergissingen mogelijk zijn.
En heeft de heer Buys nu de door hem en zijne medevoorstellers
gebezigde uitdrukking gerechtvaardigd? In geenen deele.
Hij heeft ook nu weder alleen van de rechterlijke ambtenaren gesproken
alleen deze hebben er belang bij dat zij, met kans op beschikbaarstelling, het
zoogenaamde faculteitsexamen kunnen doen: maar in de praktijk blijkt dat
van het aantal benoodigde rechterlijke ambtenaren, slechts de helft wordt
gekozen uit hen die dat examen met goed gevolg hebben afgelegd: de
wederhelft wordt genomen uit hen die het groot-ambtenaars examen
deden. Er bestaat dus voor de aanstaande rechterl. ambtenaren nog bijna
evenveel aanleiding om aan onze of de Delftsche inrichting te studeeren,
als vroeger. Van de zoogenaamde ambtenaren 2e kl. heeft hij echter
in het geheel niet gerept. Deze maken verreweg de groote meerderheid
uit en voor hen blijft zeer zeker het besluit van 29 Aug '83 zonder
invloed. De voorstellers schijnen dus toch minstens over het hoofd te
hebben gezien, dat de Indische Inrichting niet is opgericht om alleen of
zelfs in de eerste plaats studenten in de rechtswetenschap tot ambtenaren
Ie klasse op te leiden, maar veelmeer, hun aantal is zooveel grooter, om
ambtenaren der 2e klasse te vormen.
In allen geval wil ik op ons de schijn niet laten rusten, alsof wij
achter zouden staan bij de algemeene waardeering van de kundigheden
van den heer Buys in het Staatsrecht; doch ik meen te mogen con-
stateeren dat de heer Buys ook nu nog niet heeft aangetoond dat het
Kon. Besl. van 29 Aug. '83 onze instelling overtollig maakt en dat onze
beschouwingen over dat besluit onjuist zijn.
De heer Buys heeft eene verklaring gegeven, waarom de voorstellers
juist nu hun voorstel hadden ingediend. Ik betwijfel of die verklaring
iemand zal hebben bevredigd. Men herinnere zich hetgeen in 1883 ge
beurd is. Burg. en Weth. hadden, op eene vraag in de sectiën gedaan
naar aanleiding van het bekende Kon. Besl. geantwoord, dat de gevolgen
van dat besluit dienden afgewacht te worden, alvorens bepaald kon worden
of dit ook van invloed op het voortbestaan der instelling kon zijn. De
zaak bleef dus toen rusten. Nu beweert de heer Buys, omdat men tot
nu toe nog niets van ons vernomen had, dat daarom juist nu tot
de indiening van het voorstel was besloten. Dat het tijdstip bij uitstek
ongunstig was zal wel niemand tegensprekenen ik geloof dat evenzeer
niemand zal toegeven dat de keus van het tijdstip der indiening, door
de mededeeling van den heer Buys gerechtvaardigd is. In het algemeen
toch zijn de leden van den Raad niet zoo beschroomd tegenover ons,
dat zij Burg. en Weth. niet om inlichtingen durven vragen. Waarom
heeft men ons niet geïnterpelleerd en ons gevraagd wat de resultaten
van ons onderzoek waren? Dat de resultaten van onze overwegingen
niet tot de wenschelijkheid der opheffing van de Inrichting geleid hadden, was
reeds uit ons stilzwijgen op te maken en toen wij den daarop betrekking heb
benden post op de Begrooting voor 1885 handhaafden, hield alle onzekerheid
dienaangaande op, zoo zij althans bestondbij de behandeling dier be
grooting werd daarenboven het voorstel reeds aangekondigdwelke reden
bestond er om met de indiening te wachten tot den tijd dien de voor
stellers daarvoor kozen
Als eerste motief voor de oprichting der Instelling noemde de heer
Buys het groot aantal juridische studenten dat in Leiden gevonden
wordt, en die men verwachtte dat allen, voor zoover zij rechterlijk amb
tenaar in Indië wenschten te worden, hunne opleiding aan onze instelling
zouden zoeken. Dit is echter het geval niet. De eerste aanleiding tot de
oprichting is de overweging geweest, dat men reeds in Leiden zooveel
uitstekende onderwijs-krachten bezat, waarvan de studenten aan onze
Instelling volgens de toen bestaande bepalingen der wet op het Hooger
Onderwijs gebruik konden maken, dat het onverantwoordelijk zou zijn
geweest niet tot de oprichting over te gaan en ons de betrekkelijk ge
ringe uitgaven niet te getroosten die noodig waren voor de lessen welke
niet aan de Universiteit konden worden gevolgd.
Het groot aantal juristen kan ook daarom de hoofdaanleiding tot de
oprichting niet zijn, omdat wij veel te goed wisten dat het aantal rech
terlijke ambtenaren slechts eene kleine minderheid uitmaakt van het ge
heele getal Indische Ambtenaren. Dat er intusschen minder juristen van
onze instelling gebruik maakten dan wij hoopten, hebben wij niet ont
kend; maar na hetgene wij omtrent de behoeften aan personeel voor den
indischen dienst hebben medegedeeld, zal men bezwaarlijk kunnen volhou
den dat dit eene reden mag zijn om de instelling op te heffen.
Door sommige voorstanders van de opheffing wordt gezegd dat daaruit
geen nadeel zal ontstaan, want dat dan Utrecht of Amsterdam wel zulk eene
inrichting in het leven zullen roepen. Zijn zij daarvan inderdaad overtuigd,
dan moet dit dunkt mij eene dubbele reden wezen om haar hier te hand
haven of is het eene verstandige politiek om hier, zooals zoo juist
door den heer Bool is gezegd, moedeloos weg te werpen, wat men weet
dat anderen gretig zullen opnemen.
Indien de gemeente de Universiteit te hulp wil komen, zeide de heer
Buys, door de gelegenheid te openen om onderwijs te geven in andere