90
V
dienst bij uitstek groot was, in kwijnenden toestand verkeerde, welke i
reden heeft men dan om aan te nemen, dat thans, nu die twee gunstige
omstandigheden vervallen zijn, de kwijning niettemin zal ophouden? Dat
kleine verbeteringen eenig voordeel kunnen aanbrengen, wil ik wel aan
nemen, maar zij wegen toch niet op tegen het nadeel dat uit den meer
beperkten werkkring van die school voortvloeit.
Maar aangenomen dat de illusien van hare warmste voorstanders zich
verwezenlijken en onze Inrichting het cijfer van veertig leerlingen bereike.
Waarin steekt dan het voordeel wanneer die leerlingen, zoo als nu, hoofd
zakelijk niet-ingezetenen zijn? Toch niet in de opbrengst der schoolgelden,
want deze zouden slechts 6800 bedragen tegenover eene uitgave van
fllaf 12,000.
Van welke zijde ik de zaak ook bezie, dat het financieel belang der
gemeente het behoud van de Inrichting vordert, is eene bewering welke
ik ten stelligste blijf tegenspreken.
Maar dan de eer van onze Hoogeschool en het belang van de weten
schap. Juist hierop heeft men in de laatste dagen allen nadruk gelegd
en niet onduidelijk te kennen gegeven dat men ons voorstel als eene daad
van ruw vandalisme beschouwt. En toch dat ook wij hart hebben voor
de wetenschap, zult gij wel willen gelooven, M. de V. Er is in deze
vergadering niemand door zoo oude banden aan de Universiteit gebonden
als ik, niemand ook die zich oprechter dan ik daarover verblijd, dat hij
zijn leven aan den dienst van die Universiteit mag wijden. Ik buig eer
biedig voor de meerderheid van vele mijner ambtgenoten, maar waar het
te doen is om het recht en het belang van onze Universiteit te ver
dedigen, laat ik mij door niemand van mijne plaats dringen. Eischen
wij nu echter te veel wanneer wij vragen dat men ons zegge: vooreerst
welk wetenschappelijk belang bij het behoud onzer Indische school be
trokken is en ten andere op welken grond men aanneemt dat handhaving
van dat belang tot de taak van deze gemeente behoort? Op deze vragen
een duidelijk antwoord te ontvangen zou ons bij uitstek welkom zijn.
De ernstige wetenschap wordt niet door phrases en toasten gediend, maar
door argumenten.
Ik heb hooren gewagen van de strenge plichten, welke Nederland als
koloniale mogendheid ook op wetenschappelijk gebied te vervullen heeft.
Niemand, M. de V. is meer dan ik geneigd die plichten te erkennen;
maar mag ik vragenvooreerst of de plichten van Leiden dan synoniem
zijn met die van Nederland en ten andere of ons vaderland in het ver
vullen van die verplichting zoo verre te kort schiet? Wanneer was
om alleen maar van deze Universiteit te gewagen de oostersche letter
kunde ooit zoo sterk vertegenwoordigd in onze litterarische faculteit als
juist thans, zoo rijk aan mannen die de belangen van de wetenschap ook
op koloniaal terrein zoo krachtig voorstonden? Ik zal geen namen noemen,
al ware het slechts omdat ik dat niet zou kunnen doen zonder ook namen
van aanwezigen te vermelden, maar mij bepalen tot de opmerking, dat
onze litterarische faculteit waarlijk de hulp der gemeente niet behoeft
om zich naar eisch van hare wetenschappelijke plichten te kwijten.
Maar nu het wetenschappelijk belang van onze Indische Inrichting zelve,
waarin bestaat dat eigenlijk? Toch niet daarin dat zij jongelieden, bestemd
om als ambtenaren tweede klasse in de koloniën te dienen, voor het
staats-examen opleidt. Aan het praktisch belang van die opleiding twijfelt
niemand, maar waarin ligt hare eigenlijke wetenschappelijke beteekenis?
Dat sommige van onze hoogleeraren ook onderricht geven op de school,
is voor de kweekelingen geen gering voorrecht, maar wordt nu juist daar
door het belang van de wetenschap bevorderd? Ik zou eer geneigd zijn
het tegendeel aan te nemen en te zeggen, dat als deze hoogleeraren de
uren aan dat onderwijs gewijd op hun studeervertrek konden doorbren
gen, het belang van de wetenschap daardoor waarschijnlijk zou worden
gebaat.
Het wetenschappelijk belang aan het behoud van de Indische Inrichting
verbonden kan dus niet gelegen zijn in het onderwijs dat zij verstrekt.
Waar ligt het dan Op mijne vragen daaromtrent heb ik tweederlei ant
woord bekomen: vooreerst heeft men er op gewezen dat onze school eene
kweekplaats is voor aanstaande hoogleeraren en ten andere aangevoerd,
dat haar bestaan aanleiding geeft tot het bezetten van eenige leerstoelen,
welke zonder haar zouden ontbreken.
Dat onze school werkelijk eene kweekplaats zijn kan voor nieuwe hoog
leeraren bleek nog onlangs; maar hoe rijmt men het nu met die opvat
ting dat juist aan eenige hoogleeraren een deel van het onderwijs op de
school wordt overgelaten. Wanneer het aankweeken van candidaten voor
het hoogleeraarsambt werkelijk het hoofddoel is dan moest men dat doel
niet tegen werken door voor sommige vakken het optreden van nieuwe candi
daten tegen te houden. Wanneer eenmaal wij hopen hartelijk dat het zijn zal
in verre toekomst Van der Lith en Wilken ons ontvallen, dan zal juist hun
arbeid aan de school oorzaak zijn dat deze ons geen plaatsvervangers voor die
mannen leveren kan. Ik zal overigens niet loochenen dat er aan het bezit van
zulk eene kweekplaats werkelijk voordeelen verbonden zijn, maar is dat
voordeel nu groot genoeg om alleen het voortbestaan van de Indische
School te rechtvaardigen Ik twijfel er aan. Waarom is voor de oostersche
letterkunde alleen onmisbaar wat ten behoeve van andere wetenschappen
nergens te vinden is? Aan welke kweekplaats ontleenen medici en juristen
hunne hoogleeraren, en aan welke kweekplaats hebben de oostersche let
teren zeiven het bezit van een Veth en een Kern te danken gehad? Trou
wens al vervalt onze school, die te Delft blijft, en natuurlijk dat deze ook
nu in de toekomst niet zal verzuimen om, al ware het slechts uit eigen
belang, de beste leerkrachten aan hare inrichting te verbinden. Laten wij
niet vergeten dat Roorda en Pynappel uit Delft tot ons zijn gekomen.
Blijft eindelijk het andere wetenschappelijk belang, namelijk het ver
strekken van onderwijs in sommige polynesische talen voor welke aan
onze Universiteit leerstoelen ontbreken. Dat hierin eenig voordeel kan
gelegen zijn voor die Universiteit behoeft geen betoog, maar aangenomen
voor een oogenblik dat het werkelijk op den weg ligt van de gemeente
om op die wijze de belangen van het hooger onderwijs te steunen, ge
looft men dan inderdaad dat dit een zeer praktisch middel is om het
gewenschte doel te bereiken? Wanneer de gemeente de helft van het
geld, dat zij voor hare Indische school veil heeft, besteedde om, zooals
te Groningen bestaat, aan deze Universiteit een leerstoel voor de mo
derne talen te vestigen, of om aan onze talrijke juristen te verzekeren
wat alleen te Utrecht te vinden is, en waaraan in onze dagen van groot
wereldverkeer toch zoo dringende behoefte bestaat, namelijk een leerstoel
voor het internationale recht, zou zij de belangen van de wetenschap
zeker vrij wat beter bevorderen dan door aan dezen of genen eenzamen
Oosterling het onderwijs in ik weet niet welke polynesische talen meer
gemakkelijk te maken.
En nu denke men niet dat ik dus sprekende, door eene zekere jalou
sie de métier gedreven word en dat ik aan de Oostersche letteren
de bijzondere voordeelen benijd, welke haar van gemeentewege worden
toegekend. Waarlijk niet. Wanneer Burg. en Weth. hier kwamen met
het voorstel om een leerstoel voor het internationale recht te vestigen,
zou ik zulk een voorstel met al mijn vermogen bestrijden, zeer over
tuigd als ik ben dat het niet aangaat de gelden van de ingezetenen voor
zulk een doel te besteden. Of ik dan geloof dat Leiden niets veil moet
hebben voor de eer van eene groote Universiteit te herbergen? Neen,
M. de V., dat geloof ik niet, maar ik ben van oordeel dat de gemeente
hare erkentelijkheid moet openbaren op het gebied haar door de wet
aangewezen en niet op een gebied dat de wet voor haar afsluit. Ik ben
van oordeel dat wij verplicht zijn ruimschoots al datgene te verstrekken
wat het leven in eene groote Akademie-stad aantrekkelijk en veilig
maken kan. Op de eischen uit die verplichting voortvloeiende, heb ik
nooit afgedongen en zal ik nooit afdingen. Maar de regeling van het
onderwijs aan deze Universiteit is eene Rijkszaak en de wet verbiedt
ons in te grijpen in hetgeen aan het Rijk behoort.
Maar ook al zweeg de wet dan nog zou het meest eenvoudig overleg
ons moeten overtuigen dat het niet aangaat op den tegenwoordigen voet
voort te gaan. En dit zeggende stap ik van zelf over naar de laatste
overweging op welke ons voorstel rust, namelijk het financieel belang
van de gemeente. Ik zal over dit onderwerp nu niet uitwijden, want
nog kort geleden hadden wij gelegenheid dit breedvoerig te behandelen.
Wanneer de uitgaven voor de Indische school neerkomen op eene be
dekte, maar zoo slecht en onhandig mogelijk gekozen ondersteuning van
het Hooger Onderwijs, dan zijn die uitgaven reeds daarom veroordeeld.
Ik herinnerde nog onlangs dat Leiden, om in de uitgaven van het lager
en middelbaar onderwijs te voorzien, inspanning van al zijne krachten
behoeft, en kan het dan verdedigd worden, dat wij ook nog stappen
komen doen op het gebied van het hooger onderwijs, een gebied dat
voor ons in den letterlijken zin van het woord geen horizont heeft.
Leiden besteedt aan zijn onderwijs f 166000, eene colossale som inder
daad, vergeleken bij hetgeen wij voor andere takken van den openbaren
dienst over hebben. In welke verhouding die som staat tot het bedrag
van onzen hoofdelijken omslag zal ik nu niet herinneren, omdat die
vergelijking U blijkbaar onaangenaam is, M. de V. Laat ik liever her
inneren dat die uitgave neerkomt op weinig minder dan f 4 per hoofd
van de bevolking en dus inderdaad een drukkenden last vormt. Of meent
men wellicht dat de uitgaven voor de Indische school van te weinig
beteekenis zijn om hier in aanmerking te komen? Om zich van het
tegendeel te overtuigen behoeft men slechts de statistiek te raadplegen
die wij aan onzen ambtgenoot Bool verschuldigd zijn een werk dat
ik voor mij nooit ter hand neem zonder een gevoel van erkentelijkheid
aan den schrijver voor den uitnemenden dienst, welke hij door zijn arbeid
aan de gemeente bewezen heeft. Vul ik de daar op bladz. 25 voorkomende
cijfers aan met die ontleend aan de jongste rekeningen en begrootingen,
dan blijkt het, dat de Indische inrichting ons op het einde van 1886
zuiver zal hebben gekost f 57242 of gemiddeld per jaar f 6360. Neemt
men de laatste vijf jaren, toen het onderwijs veel duurder werd, tot
maatstaf, dan klimt de gemiddelde jaarlijksche uitgave tot f 8600.
Ziedaar op welke som de Indische Inrichting ons jaarlijks te staan
komt, en nu wensch ik het aan de vergadering gevraagd te hebben, of
het oogenblik waarop de staat ons zijne subsidiën voor het middelbaar
onderwijs gaat onttrekken en ons toeroept dat wij ons zeiven moeten
helpen, nu wel geschikt is om onzerzijds te besluiten tot duurzame be
stendiging van onze gemeentelijke subsidiën aan het hooger onderwijs,
en dan nog wel van subsidiën die zoo weinig doel treffen als de hier
besprokene.
Dit zijn de motieven want het wordt hoog tijd dat ik eindig,
die ons geleid hebben tot het indienen van ons voorstel, M. de V.
Wanneer ik het door mij gezegde resumeer, dan kom ik tot de vol
gende conclusiën: welke motieven in 1877 ook gepleit mogen hebben
voor de vestiging van onze Indische Inrichting, sedert het Kon. Besluit
van 1883 werd ingevoerd, heeft zij hare hoofdreden van bestaan ver
loren. Het doel dat die inrichting najaagt is aan de ingezetenen dezer
gemeente als zoodanig volmaakt onverschillig en kan dus nooit eene
reden zijn om haar te handhaven. Een bron van inkomsten voor onze
Gemeente is de school noch rechtstreeks noch zijdelings ooit geweest,
en zal zij naar menschelijke berekening ook nooit worden. Ter bevorde-
dering van wetenschappelijke doeleinden kan de Inrichting rechtstreeks
allerminst bijdragen; enkel zijdelings, maar die bijdrage, welke trouwens
geheel buiten onzen weg ligt, is zoo gering dat zij in geenerlei verhou
ding staat tot de geldelijke opofferingen, welke zij van ons vergt. Zou
om die reden opheffing van de school altijd een gebiedende eisch zijn,
die eisch wordt nu dringender dan ooit, omdat wij niet dan met veel
moeite de gelden opbrengen voor het vervullen van onze natuurlijke
taak noodig.
Eindelijk nog een laatste woord. In de praeadviezen wordt de vraag
opgeworpen of het mogelijk is de Indische Inrichting reeds met Juli 1886
op te heffen? Ik zou U, M. de V., in overweging willen geven om die
quaestie nu te laten rusten. Wordt tot de opheffing van de school niet
overgegaan, dan behoeft de vraag in het geheel niet besproken te worden
en beslist de vergadering in onzen zin dan is het vroeg genoeg wanneer
wij daarna hij de bijzondere quaestie stilstaan.
De heer De Goeje. M. de V. Ik heb oplettend geluisterd naar hetgeen
door den heer Buys is gesproken tot nadere verdediging van het voorstel,
maar moet verklaren dat dit mij, warm voorstander van het behoud der
Indische School, niet van gevoelen heeft doen veranderen. De geachte