r
89
onze studenten der juridische faculteit. Ik zou hier nog een stap verder
durven gaan en beweren,, dat wanneer de toekomstige leerlingen van de
Indische School niets meer met de Univesiteit te maken hebben, Leiden
eigenlijk voor hen een zeer ongeschikt studie-oord is geworden. Voor jonge
menschen die het Academie-leven niet mede leven is het verblijf ter plaatse
waar eene groote Universiteit bestaat, altijd zeer ongewenscht. Immers
het gevaar is daar altijd groot, dat zij de kunst om student te spelen,
veel spoediger zullen aanleeren dan de kunst om zich vaardig in het
Javaansch of Maleisch uit te drukken.
Ontvalt alzoo aan onze school juist die kern van leerlingen waarop zij
bij hare vestiging het meest rekende, 't is zeer duidelijk, dat ook het
andere argument, dat op hare oprichting een overwegenden invloed uit
oefende, namelijk de behoefte om het academisch onderwijs aan te vullen
en vreemde concurrentie te weren, nu geen zin meer heeft. Of onze school
staat of valt kan voor andere Universiteiten, voor Utrecht of Amsterdam,
van geen belang meer wezen, juist omdat die school nu aan de Univer
siteit geheel vreemd is. Wilde men bijv. te Amsterdam de juridische stu
denten, voor den indischen staatsdienst bestemd, tot zich trekken, dan
zoude men daar nu geen gemeente-school gaan oprichten, als op dat
oogenblik volstrekt overbodig, maar eenvoudig een paar hoogleeraren aan
de juridische en litterarische faculteit toevoegen om in dezelfde mate als
de Leidsche Universiteit in staat te zijn tot voorbereiding voor het examen
in het Koninklijk Besluit van 1883 bedoeld. Dit is in elk geval zeker,
dat de juridische faculteit te Leiden op dit oogenblik compleet is en zelve
in al hare behoeften voorziet, terwijl vroeger juist de noodzakelijkheid om
het haar ontbrekende aan te vullen tot de vestiging der school geleid heeft.
Nu beweren echter Burg. en Wetb. in hun praeadvies, dat ook na
1883 de studie voor ambtenaar eerste klasse aan de gemeentelijke inrich
ting volstrekt niet is buitengesloten. Zeker niet, M. de V.; het zou
kunnen gebeuren, maar het zal natuurlijk niet geschieden. Waarom zou
een Leidsch student, in plaats van aan de Universiteit hier, gaan studeeren
daarnaast, aan eene gemeentelijke inrichting, wanneer de Hoogeschool
hem ruimschoots alles geeft wat hij zoekt Een geval is intusschen
mogelijk. Een burger van onze Hoogeschool kan uit speculatie de gemeente
inrichting verkiezen boven de Universiteit, omdat hij reden meent te
hebben om te gelooven, dat deelneming aan het staatsexamen hem meer
kansen van welslagen oplevert dan deelneming aan het examen, dat van
wege de Universiteit, tot welke hij behoort, wordt afgenomen. Een derge
lijk geval kan en zal zich waarschijnlijk voordoen, maar ik behoef hier
toch geen woorden te verspillen om de vergadering te overtuigen, dat
het nooit de roeping kan zijn van deze gemeente om met de Universiteit
te gaan concurreeren en om eene brug te bouwen langs welke gemak-
lievende studenten lichter tot hun doel komen dan langs den Koninklijken
weg, die nu aan hunne Hoogeschool openstaat? Voor ambtenaren eerste
klasse in Indië en ziedaar mijne algemeene conclusie heeft eene
gemeente-inrichting nu even weinig zin als zulk eene inrichting het
hebben zoude wanneer zij zich de vorming van advocaten of van genees
kundigen ten doel stelde.
Tot driemaal toe en met bijzonderen aandrang heeft men zich in de
praeadviezen beroepen op het oordeel van mijn hooggeschatten en diep
betreurden vriend Goudsmit. Een veeg teeken, M. de V., want de voor
liefde waarmede men zich op autoriteiten beroept, staat gewoonlijk in
omgekeerde reden tot het gewicht van de argumenten, die men in voor
raad heeft. Maar wat beteekent nu eigenlijk het beroep op het gezag
van Goudsmit? Zeker, wanneer wij de dwaasheid hadden begaan van
aan deze vergadering eene verklaring te komen vragen, waarbij zij de
vestiging van de Indische school in 1878 afkeurde, zou ik het beroep
begrijpen op een geleerde, die van de vestiging dezer school, juist in het
belang van de Universiteit, een groot voorstander is geweest. Maar van
eene dergelijke afkeuring is in ons voorstel geen sprake; wij laten de
vraag of men de school vroeger al of niet terecht gevestigd heeft, geheel
in het midden en matigen ons daarover zelfs geen oordeel aan. Wij be
weren eenvoudig; dat èn om de groote veranderingen, door het Besluit
van 1883 in den vroegeren toestand gebracht, èn om de ervaring sedert
opgedaan, de opheffing van de school nu wenschelijk is. En hoe wil
men zich dan bij de behandeling van die quaestie op het gezag van Goud
smit beroepen, op het gezag van iemand die dezen nieuwen toestand
niet heeft gekend en die ook onze ervaring miste. Hoe hij nu zou oor-
deelen weet niemand, het college van Burg. en Weth, evenmin als ik.
Vraagt men mij echter wat ik voor waarschijnlijk houd, dan zeg ik zonder
aarzelen; dat de geleerde op wien men zich hier beroept, vermoedelijk
met ons voorstel zou zijn medegegaan. En ziehier waarom. Goudsmit
was een groot jurist, en groote juristen hebben altijd en overal een
open oog voor de werkelijkheid. Zij weten dat geen wet goed is, die
geen verband hoult met de toestanden welke zij moet regelen en meenen
daarom, dat de wet al de evolutiën, in die toestanden voorkomende, ook
volgen moet. Niemand heeft deze waarheid meer volkomen beleden dan
Goudsmit, en natuurlijk, want zonder dat ware hij niet de Romanist
geworden, die hij was. Welnu ik vermoed dat ook bij de beoordeeling
van de quaestie die ons hier bezig houdt, Goudsmit niet blind zou zijn
geweest voor de werkelijkheid; dat hij even goed als wij de verandering
in vroegere toestanden voorgekomen, zou hebben opgemerkt en dus even
als wij geconcludeerd, dat de nieuwe toestand ook een nieuwen regel
vorderde, t Is een louter vermoeden dat ik hier uitspreek, maar juist
omdat wij ons noodzakelijk daartoe moeten bepalen, zullen wij, geloof ik,
wel doen met de autoriteiten te laten rusten en naar de argumenten
terug te keeren.
Ik kom thans tot onze tweede overwegingde ervaring voor de Indische
school opgedaan. Waartoe dient deze school? Laat ik vóór alles dit mogen
constateeren, dat het moet zijn voor een geheel ander doel dan wij met
onze lagere en middelbare scholen beoogen. Bij deze laatste is het ons
te doen om de vruchten van het onderwijs zeiven. Wij gelooven dat de
kinderen welke die scholen bezoeken, later als mannen en vrouwen de
kosten aan hun onderwijs besteed ruimschoots zullen vergoedendat zij
door hun verhoogd productief vermogen ook het productief vermogen
van onze gemeente zullen doen aangroeien. De gelden dus aan het onder
wijs besteed zullen ons later, naar wij vertrouwen, rnet woekerrente wor
den vergoed, en daarom brengen wij zonder aarzelen de offers, welke dat
onderwijs vordert.
Geldt ditzelfde motief nu ook voor het onderwijs aan de Indische
Inrichting? Allerminst. Immers het doel van het daar gegeven onderwijs
is geen ander dan om aan ons Gouvernement in de Koloniën kundige
en deugdelijke ambtenaren te verschaffen. Als Nederlander kan ik in
dat resultaat belang stellen, maar als ingezeten van Leiden is het mij
volmaakt onverschillig, even onverschillig als de resultaten van den oorlog
op Sumatra. Wie ook verplicht moge zijn aan de koloniale regeering in
Indië goede ambtenaren te bezorgen, zeker niet de gemeente Leiden.
Waarom wil men de school dan handhaven wanneer het doel van het
onderwijs zelf onr volmaakt onverschillig is? Ik heb ter beantwoording
van deze vraag hier en elders twee argumenten hooren aanvoerenin
de eerste plaats het financieel belang der gemeente, dat op den duur
door deze school gebaat zoude worden, en in de tweede plaats de roem
van onze Universiteit en de belangen van de wetenschap. Men veroorlove
mij nu over beide die argumenten een enkel woord te zeggen.
Het eerste argument, namelijk het financieel belang van de gemeente,
heeft reeds bij de oprichting der school zwaar gewogen. Men moet
dus heette het niet enkel letten op de tijdelijke geldelijke opofferin
gen, maar veelmeer op de indirecte voordeelen, welke daartegen over
staan. Wij zullen door onze school tal van familiën hierheen lokken en
deze zullen tot de welvaart van de gemeente in niet geringe mate bij
dragen. Men houde het mij ten goede wanneer ik zeg, dat ik dit of
dergelijk argument nooit zonder weerzin hoor aanvoeren. Het past vol
komen in den mond van een kostschoolhouder, maar in den mond van
een Raadslid past het niet. De wet heeft ons opgedragen hier de belan
gen te behartigen van onze mede-ingezetenen, maar niet van menschen
die wij te recht of ten onrechte hopen dat later onze mede-ingezetenen
zullen worden. Waarom behoeften te bevredigen die op dit oogenblik
nog niet bestaan Immers, trots inspanning van alle krachten, moeten
wij telkens ervaren, dat wij in het bevredigen van wezenlijke behoeften
nog altijd te kort schieten, en waarom dan onze krachten verspild aan
eene taak, die ons niet door de belangen onzer mede-ingezetenen wordt
opgelegd? Maar ik weet dat anderen gunstiger oordeelen over dit lok
stelsel dan ik het doe. Aan die anderen zou ik intusschen dit zeggen
aangenomen dat uwe Indische Inrichting werkelijk menschen naar Leiden
trekt, vergeet dan ook niet, dat het bestaan van die Instelling tot meer
dere uitgaven en dus ook tot verhooging van belastingen noopt. Welnu
wanneer scholen aantrekken, belastingen stuiten af; en de vraag blijft
dus nog altijd te beantwoorden over: welke kracht heeft zich tot nog
toe het sterkst geopenbaard? öf de aantrekkende kracht van de
Instelling, öf de afstootende kracht der belastingen? Burg. en Weth.
hebben in hun midden een uitnemenden staticus, en voor dezen zou het
de moeite loonen aan de beantwoording van deze belangrijke vraag eens
met allen ernst zijne krachten te wijden. Voorshands valt de afstuitende
kracht van de belasting nog wel zoo duidelijk in het oog dan de aan
trekkingskracht van onze Inrichting. Trouwens de kracht moet werkelijk
groot zijn om ons door indirecte voordeelen de kosten van de school te
vergoeden. Immers wij hebben hier te doen met eene uitgave die neer
komt op 9000 a 10000 'sjaars. Nemen wij nu aan dat de nieuw
inkomende gezinnen gemiddeld honderd gulden aan plaatselijke belasting
opbrengen, dan zouden wij althans 70 of 80 nieuwe gezinnen in ons
midden moeten opnemen om de uitgaven van de Indische school te
dekken. En waar moet ik die gezinnen gaan zoeken? Ik weet wel dat
zich hier in de latere jaren tal van familiën hebben gevestigd, uit Indië
afkomstig, om van onze lagere en middelbare scholen en vooral van de
Universiteit partij te trekken, maar de vraag ishoe velen zijn hier
gekomen met geen ander doel dan om van hare kinderen ambtenaren
tweede klasse te maken? Immers sedert 1883 is de Indische inrichting
uitsluitend voor de opleiding van die ambtenaren bestemd, zoodat alleen
de gezinnen die voor dat doel kwamen, in aanmerking komen waar het
geldt de indirecte voordeelen te bepalen, welke onze school in de toe
komst zal afwerpen. Misschien zijn zulke familiën te vinden, maar ik
voor mij ken ze niet.
Maar waarom ons aan gissingen te wagen waar wij in de statistiek
die voor ons ligt een duidelijk antwoord vinden op de vraag: welke
vruchten de Indische Inrichting tot nog toe heeft afgeworpen? Er zijn
niet veel woorden noodig om die vraag te beantwoorden, want allen,
ook Burg. en Weth. erkennen volmondig, dat de school tot nog toe
niet aan de verwachting heeft beantwoord. Op dit oogenblik wordt de
school bezocht door elf leerlingen, tien van het vorige jaar, en één,
zegge één, dit jaar aangekomen. Zijn nu die elf leerlingen althans kinde
ren van ingezetenen? Allerminst. Slechts vier hunner behooren in deze
gemeente te huis en alle anderen wonen elders, te 's-Hage, Haarlem,
Lisse, Oegstgeest enz. Blijkt het dan althans, dat de hier bedoelde vier
ingezetenen zich ter wille van de Indische Inrichting te dezer stede
gevestigd hebben? Ook zelfs dat niet, want een hunner is de zoon van
een onzer predikanten en de ander van een ambtenaar der belastingen,
dat wil zeggen van personen, die zich om geheel andere redenen dan
het onderwijs in deze gemeente ophouden.
Maar 1885, zegt men, is ten gevolge van de tegenwoordige Indische
toestanden een exeptioneel ongunstig jaar, zoowel te Delft als hier. Welnu
let dan op de^ cijfers van 1884, het gunstigste jaar dat onze instelling
gekend heeft. Zij telde toen twintig leerlingen en van deze waren zes
Leidenaars en veertien vreemdelingen. Op dit feit nu wensch ik de
bijzondere aandacht te vestigen van deze vergadering; de meening dat de
ouders, die voor hunne kinderen van de Indische school gebruik maken,
zich ook hier zullen vestigen, blijkt in den regel onjuist te zijn. Onze
school, door de ingezetenen van Leiden bekostigd, dient, niet bij uitzon
dering, maar als regel, voor de ingezetenen van andere gemeenten. Gaat
het nu aan zulk een toestand te bestendigen?
Men verwacht betere uitkomsten van de toekomst, 't Is mogelijk dat
men gelijk heeft maar bestaan er redelijke gronden om het te verwach
ten? Ik twijfel er aan. Wanneer de Indische Inrichting onder de gun
stigste omstandigheden, d. w. z. toen zij nog diende ook voor de ambte
naren eerste klasse en toen de vraag naar personeel voor den kolonialen