88
schen bleek uit dit voorstel opnieuw dat de oppositie tegen de Inrichting
nog voortduurde en dat men in den Raad bleef wachten op de resultaten
van het toegezegde onderzoek.
Eene bijzondere aanleiding om dat onderzoek te bespoedigen deed zich
voor in den loop van het tegenwoordige jaar toen een der docenten
van de Indische Inrichting benoemd werd tot hoogleeraar bij de Leidsche
Universiteit. Immers mocht men tot opheffing van de Inrichting besluiten
dan was het toenmalige oogenhlik daarvoor geschikter dan eenig ander,
omdat de gemeente nu het wachtgeld konde hesparen dat zij anders,
overeenkomstig onze verordeningen, gedurende twee of vier jaren ook
aan dezen docent had moeten uitkeeren.
Burg. en Weth. bleven echter zwijgen. Intusschen bleek al zeer spoedig,
namelijk bij het indienen van de begrooting voor 1886, dat zij voor
zich, 't zij dan met of zonder onderzoek, tot een bepaald besluit gekomen
en nu stellig van oordeel waren, dat de Indische Inrichting moest ge
handhaafd worden. Zij stelden namelijk aan den Raad voor om partij
te trekken van het welwillend aanbod door den heer Wilken gedaan,
tot kostelooze voortzetting van zijne lessen aan de Indische school en
om een deel van de dus vrij vallende gelden te besteden tot aanstelling
van een lector in een van de Polynesische talen.
Het is zeer duidelijk dat de Raad deze voorstellen niet kon aanvaarden
en den betrokken post op de begrooting goedkeuren zonder ook zijnerzijds
tot handhaving van de school te besluiten. Wie toch kan er aan denken
nieuwe leeraren te benoemen bij eene instelling, die misschien reeds
in een volgend jaar zoude ophouden te bestaan? Al ware het slechts om
de uitgaven voor wachtgelden niet noodeloos te vermeerderen, was zwij
gend berusten in den voorgestelden begrootingspost volstrekt onmogelijk.
Wat stond den bestrijders van de school nu te doen? Op het door
Burg. en Weth. toegezegde onderzoek viel niet meer te rekenenafstem
ming van den betrokken begrootingspost was ten vorigen j are zeer terecht
gewraakt, en handhaving van de Indische school voor onbepaalden tijd
scheen hun met het wel begrepen belang van deze gemeente volstrekt
onvereenigbaar. Er bleef voor hen niet anders over dan te doen wat
Burg. en Weth. nalieten, door, eer nog de begrooting den Raad voor
een fait accompli had gesteld, eene bijzondere discussie uit te lokken
over de vraag: of de Indische school op den duur onder onze inrichtingen
van onderwijs behoorde te worden opgenomen?
Van deze overwegingen is het thans aanhangig voorstel, dadelijk na
de indiening van de begrooting aangeboden, het uitvloeisel. Aan zijne
actualiteit althans zal wel door niemand meer getwijfeld worden.
Ik kom thans tot de motieven die ons tot de indiening van ons voor
stel hebben geleid en bepaal mij kortheidshalve tot die, welke wij in de
overwegingen van ons voorstel met een enkel woord aanstipten, te weten
het Koninklijk Besluit van Augustus 1883, de ervaring met de school
opgedaan en de finantiëele belangen.
Vooreerst dan het besluit van 1883. Nu ik dat onderwerp ga bespre
ken zou ik bijna moeten beginnen met ook mijne bevoegdheid te bepleiten
om over dat onderwerp een oordeel uit te spreken. Burg. en Weth.
schijnen toch die bevoegdheid in twijfel te trekken; althans zij schrijven
in hun praeadvies, dat wij door onze eerste overweging het vermoeden
wekken den zin van genoemd Koninklijk Besluit niet te hebben gevat.
De uitdrukking zal zeker zoo kwaad niet bedoeld zijn, maar vriendelijk
is zij allerminst. Wanneer leden van den Raad, die de kinderschoenen
ontwassen zijn en gaarne voor ernstige mannen doorgaan, met beroep op
de Nederlandsche wetten eenig voorstel komen doen, dan bestaat het
vermoeden, dat zij de wetten, door hen aangehaald, ook hegrijpen. Hel
tegendeel kan zeker altijd bewezen, maar mag nooit ondersteld worden.
Vooral tegenover den spreker van dit oogenblik is zulk eene onderstelling
verre van vleiend. Wij bewegen ons hier op het gebied van het Neder-
landsch Staatsrecht en bespreken den zin van de wet op het Hooger
Onderwijs, en de strekking der examens, daaruit voortgevloeid, d. w. z.
eene wet die ik dagelijks help toepassen en examens die ik mede verplicht
ben af te nemen. Dat mijne nauwe betrekking tot het Nederlandsche
Staatsrecht geen waarborg is tegen groote en kleine misvattingen weet
niemand beter dan ik zelf; maar mijne onkunde van dat recht als een
bloot vermoeden op den voorgrond te stellen, is toch wat kras en wel
geschikt om mijne reputatie, waarop ik nogal gesteld ben, in gevaar te
brengen. Gelukkig voor mij komt de verklaring van een College, aan
welks uitstekende eigenschappen niemand liever dan ik hulde brengt,
maar dat dan toch op rechtsgeleerd gebied, en dit om zeer goede redenen,
voor geen autoriteit pleegt door te gaan.
Bestaat er dan tusschen Burg. en Weth. en ons verschil van meening
omtrent de beteekenis van de wet op het Hooger Onderwijs? Allerminst!
De bepalingen waarmede wij hier te doen hebben, zijn zoo duidelijk, dat
zij geen ruimte voor twijfel overlaten. De bedoeling van Burg. en Weth.
schijnt dan ook slechts te zijn dit te zeggen, dat wij ons van eene
incorrecte uitdrukking bedienden, toen wij in den aanhef van ons voorstel
schreven dat „het Kon. Besluit van 29 Augustus 1883 de studenten
aan de Universiteit in de gelegenheid stelde hunne examens voor den
Indischen Staatsdienst aan de Universiteit zelve af te leggen." En zeker,
M. de V., wanneer wij in plaats van aan den Raad te schrijven over
bekende zaken, een notarieele acte hadden moeten opmaken dan zouden
wij andere uitdrukkingen gebezigd en gesproken hebben van „het Kon.
Besluit van Augustus 1883, bestemd om uitvoering te geven aan art. 92
der wet van 28 April 1876." Wij voor ons konden echter die officieele
omschrijving missen, daar het ons niet om het ontwikkelen van rechts
begrippen maar enkel om het aanstippen van feiten te doen was. Wij
wilden slechts te kennen geven, dat het Kon. Besluit van 1883 feitelijk
tengevolge heeft gehad, dat de examens voor de ambtenaren lote klasse
hier te Leiden naar de Universiteit werden overgebracht, en dit schrijvende,
meenden wij eene dood eenvoudige waarheid te verkondigen en een feit
te constateeren waaromtrent heele en halve deskundigen het tot heden,
voor zoover ik weet, volkomen eens zijn.
Welke is nu de reden en hiermede kom ik op het eerste argument
waarom wij stellig meenen, dat de invoering van bedoeld Kon. Besluit
van 1883 aan de Indische Inrichting haar hoofdreden van bestaan ont
nomen heeft? Vergun mij, M. de V., dat ik, ter juiste beantwoording
van deze vraag en ter betere inlichting van den Raad, een enkel woord
over den zin van art. 92 der Wet op het Hooger Onderwijs vooraf doe
gaan. Genoemd artikel omschrijft de rechten aan het doctoraat in de
rechtswetenschap verbonden en zegt in eene tweede zinsnede, dat, voor
zooveel Nederlandsch Indië betreft, dat doctoraat ook bevoegdheid geeft
om bij de rechterlijke macht of den burgerlijken dienst te worden aan
gesteld, mits vooraf blijke dat de jonge doctor met goed gevolg voor de
betrokken faculteiten een suppletoir examen heeft afgelegd, nader bij
Koninklijk Besluit te regelen.
Deze tweede zinsnede is bij amendement in de Wet gekomen, en ik
kan de strekking van dat amendement te beter beoordeelen, omdat ik
aan zijne conceptie niet geheel vreemd ben geweest. De bedoeling was
eenvoudig voor onze doctoren in de rechten de gelegenheid open te
stellen om, buiten het staats-examen om, het radicaal van ambtenaar
eerste klasse te verwerven. De Minister van Koloniën had intusschen
het amendement zeer sterk bestreden en nu leerde hier de ervaring op
nieuw, dat wettelijke voorschriften machtig weinig baten, wanneer de
Regeering tot uitvoering van de wet geroepen, met de strekking van
die voorschriften niet is ingenomen. De wet verzekerde nu wel het recht
op aanstelling, maar de aanstelling zelve, met al de gunstige financieele
gevolgen daaraan verbonden, moest komen van den Minister van Kolo
niën, en deze bleef ook na 1876 vasthouden aan den ouden regel, dat
alleen zij die met goed gevolg het staats-examen hadden afgelegd,
voor aanstelling in aanmerking zouden komen.
Onze studenten in de rechten zijn over het algemeen praktische lieden,
die zich de moeite, aan het afleggen van examen verbonden, niet licht
zullen getroosten, wanneer zij bij welslagen niet anders kunnen verwer
ven dan een abstract recht. Het doel dat zij met hunne studiën beoogen,
is niet het verkrijgen van een recht op aanstelling maar de aanstelling
zelve. Deze nu was aan de Universiteit feitelijk niet te verwerven en
daarom bleef de tweede zinsnede van art. 92 der Wet op het Hooger
Onderwijs jaren lang een doode letter. Wanneer mijn geheugen mij niet
bedriegt dan is van de bevoegdheid om bij de gecombineerde litterarische
en juridische faculteiten het Indische examen af te leggen vóór 1883
slechts eenmaal gebruik gemaakt. Om het radicaal van ambtenaar eerste
klasse te bekomen, bleef er maar één deur openstaan, de deur van het
staatsexamen.
Het is deze feitelijke toestand, welke op de vestiging van onze In
dische school een overwegenden invloed heeft uitgeoefend. Hoe men ook
over die vestiging moge denken, er waren althans twee argumenten,
welke sterk ten haren voordeele pleitten. Het eerste had betrekking op
hare kansen van welslagen. Leiden dus zeide men heeft eene
bloeiende en zeer bevolkte juridische faculteit, welke jaarlijks tal van
jongelieden aflevert, wier bestemming Indië is. Vinden deze jonge lieden
hier ter stede eene inrichting, waar zij zich met goed gevolg op het
staatsexamen kunnen voorbereiden, dan zullen zij natuurlijk aan die
inrichting, welke hun veroorlooft Leidsch student te blijven, de voorkeur
geven boven eene vreemde school elders. De nieuwe inrichting kan dus
in elk geval stellig rekenen op een vaste kern van leerlingen, rondom
welke zich dan anderen zullen groepeeren, die, vreemd aan de Akademie
maar hier te huis behoorende, eene aanstelling zoeken als ambtenaar
tweede klasse.
En bij dit eerste argument kwam dan een tweede, meer in het bij
zonder de belangen van de Universiteit rakende. Zonder eene gemeente
lijke Indische school was en bleef de juridische faculteit incompleet. Zij
telde nog altijd de meeste studenten, die zich voor den Indischen staats
dienst voorbereidden, maar was toch zelve niet bij machte hen voor dien
staatsdienst geheel gereed te maken, omdat speciale voorbereiding voor
een staatsexamen elders niet op den weg lag van de Hoogeschool. De
gemeente was nu echter in de gelegenheid die leemte aan te vullen en
door dat te doen zou zij waarborgen geven, dat de voorkeur, welke de
toekomstige Indische ambtenaren tot nog toe aan Leiden toekenden,
ook op den duur bestaan bleef. Kwam daarentegen de gemeentelijke
Inrichting niet tot stand, dan was het gevaar groot, dat men op eene
andere plaats zou doen wat men hier naliet bijv. te Utrecht of te
Amsterdam; en gebeurde dat, dan lag het voor de hand, dat vele stu
denten die zich voor den Indischen dienst gereed maken, van onze Uni
versiteit naar Utrecht of Amsterdam zouden verhuizen, omdat zij daar
die aanvulling van het Akademisch onderwijs zouden vinden, welke men
hier niet had willen scheppen. Terwijl wij hen bleven verplichten om
ter voltooiing hunner studiën naar Delft te verhuizen, zouden zij te
Amsterdam of te Utrecht, had men daar eene gemeentelijke Inrich
ting geheel gereed kunnen komen.
Welnu in dien toestand is volkomen verandering gebracht door het
Kon. Besluit van 1883 en aan den Minister Van Bloemen Waanders
komt de eer toe dat hij door dit heslnit uit te lokken voor het eerst
geheele uitvoering heeft gegeven aan de gedachte in art. 91 alin. 2 van
de wet op het Hooger Onderwijs nedergelegd. Dank zij dit besluit is het
verband tusschen de Universiteit en het staats-examen nu geheel afgebro
ken. De Universiteit is nu compleet en acht zich zelve genoeg, omdat de
examens door hare studenten bij de vereenigde litterarische en juridische
faculteiten afgelegd, bij gunstigen uitslag aan die studenten juist dezelfde
voordeelen waai borgt als vroeger enkel door het staats-examen te ver
krijgen waren. De studenten blijven nu aan de Academie en behoeven in
het vervolg de hulp van geen enkele gemeente-inrichting noch hier, noch
te Delft, noch elders om het radicaal voor ambtenaar eerste klasse te
bekomen.
Het gevolg van het hier genoemde Kon. Besluit is alzoo geweest, dat
de twee hoofdmotieven, welke vroeger tot de vestiging van onze gemeente
inrichting aanleiding gaven, nu alle kracht verloren hebben. Voor hare
bevolking kan de school niet meer op onze juridische studenten rekenen,
want deze blijven waar zij zijn. Zij moet zich nu bepalen tot de opleiding
van ambtenaren tweede klasse, d. w. z. van personen, die met onze Uni
versiteit niets gemeen hebben. Er kan een band blijven bestaan tusschen
de docenten van de Instelling en onze hoogleeraren, maar de leerlingen
der Indische School blijven nu volkomen vreemd aan de Hoogeschool; zij
hebben eene andere bestemming en ontvangen een ander onderricht dan