66 4882 4883 4884 4885 4 40 3 6 6 4 aan den Gemeenteraad in overweging te geven, hen op te dragen om, na overleg met de betrokken autoriteiten, de noodige voorstellen in te dienen voor de oprichting te dezer stede van eene inrichting voor de opleiding van O.-I. ambtenaren. Zij begrepen dat uit den aard der zaak eene zoodanige inrichting het meest daar op hare plaats was, waar tevens de eenige Universiteit is gevestigd waarin onderwijs wordt gegeven in het Mahomedaansch recht en de overige volksinstelüngen en gebrui ken in N.-I. het staatsrecht en de inrichting van 's Rijks Koloniën en overzeesche bezittingen de taal- en letterkunde der Semitische volken en de taal-, letter-, land- en volkenkunde van den Oost Indischen Archipel Dat de Raad dat gevoelen deelde bleek spoedig. Immers in de raads zitting van 4 Maart 4877 werd de gevraagde machtiging verleend met 43 tegen 5 stemmen; den 20en Augustus d. a. v. (Ingek. St. n°. 475) werden de voorstellen ingediend en den 6eu September 4877 door den Raad goedgekeurd met 46 tegen 2 stemmen De financieele bezwaren aan deze regeling verbonden waren zeer gering. Met het oog op de bepalingen der nieuwe wet op het H. O. kon de opleiding tot O.-I. ambtenaar voor het grootste deel aan de Universiteit plaats hebben en behoefde het onderwijs van gemeentewege slechts in zooverre te worden aangevuld, als voor de praktische eischen van het staatsexamen noodig was. De wet van 28 Juni 4884 (Staatsbl. n". 407) bracht intusschen ver andering in den bestaanden toestand. Zij bepaalde dat voortaan niet meer dan twee lessen aan de Universiteit zouden mogen worden bijgewoond, tenzij de volle som van 200.aan het Rijk werd voldaan, in stede van vier, zooals bij de wet van 28 April 4876 (Staatsbl. n°. 402) was vastgesteld. Het gevolg van deze wetsverandering was, dat de taak der opleiding van O -I. ambtenaren bijna geheel door de gemeente moest worden opgenomen, hetgeen met eene niet onbelangrijke vermeerdering van uitgaven gepaard zoude gaan, of dat tot de opheffing der nog jeug dige inrichting moest worden besloten. Op ons voorstel, (Zie Ingek. Stuk ken 4881 n°. 137) besloot de Raad in zijne Zitting van 25 Augustus 4881 tot behoud der instelling, ondanks de schijnbaar groote flnancieële offers, welke daardoor gevorderd werden, die slechts gedeeltelijk werden op gewogen door de mindere uitkeering van Collegegelden aan het Rijk. De Raad begreep blijkbaar toen, hetgeen op zoo heldere en overtuigende wijze door den Hoogleeraar Mr. Goudsmit in de zitting van 6 September 1877 was aangevoerd, tot verdediging van de oprichting der instelling. Curatoren hebben in hun advies het toen gesprokene woordelijk terug gegeven: het mag overbodig geacht worden daar nog meer bij te voegen. De oprichting en het voortbestaan der instelling zijn daarmede naar het ons voorkomt, op de meest overtuigende wijze verdedigd. Wij wenschen thans over te gaan tot de bespreking der argumenten, door de geachte voorstellers aangevoerd voor de opheffing der instelling. Zij komen hierop neer dat zij hare hoofdreden van bestaan heeft ver loren, sedert het Kon. besl. van 29 Augustus 4883 (Staatsbl. n°. 433) de studenten aan de Universiteit in de gelegenheid stelde hunne examens voor den Indischen Staatsdienst aan de Universiteit zelve af te leggen; en dat de noodzakelijkheid tot beperking van de kosten van het open baar onderwijs, overal waar die zonder benadeeling van algemeene be langen kan plaats hebben, zich hier thans te dringender doet gevoelen, nu de plaatselijke schatkist een deel der inkomsten moet missen, welke het Rijk tot nog toe ten behoeve van dit onderwijs bijdroeg. Het eerste argument wekt bij ons het vermoeden op dat de voorstel lers den zin van het door hen aangehaalde Kon. besluit niet juist hebben begrepen. De gelegenheid om hunne examens voor den Indischen Staats dienst aan de Universiteit zelve af te leggen, bestond voor de Studenten reeds sedert de invoering der Wet op het Hooger Onderwijs. Bij artikel 92 dier Wet werd bepaald dat de graad van doctor in de Rechtswetenschap de bevoegdheid gaf om benoemd te worden„tot de betrekkingen van ambtenaar bij de rechterlijke macht of bij den burgerlijken dienst in's Rijks koloniën en overzeesche bezittingen, behoudens nadere vereischten in bijzondere wetten of verordeningen voor ieder van die betrekkingen ge vorderd. „Voor zooveel Nederlandsch-Indië betreft geeft de voormelde graad, onder hetzelfde voorbehoud, de bevoegdheid om bij de rechterlijke macht of den burgerlijken dienst te worden benoemd, aan hem die bij de be trokken faculteiten een door Ons, ingevolge art. 84 te regelen examen in de vakken, vermeld in art. 44, sub n°. 2, lett. a en b, en sub n°. 5, lett. c, heeft afgelegd." (Staatsbl. 1877 n°. 87). De hierbedoelde „nadere vereiscriTen" en „examen" zijn die welke meer algemeen bekend zijn onder de benamingen van „Groot ambtenaars- en Faculteits-examen." Het besluit van 29 Augustus 1883 kon dus niet bedoelen de benoem baarheid van doctoren in de rechtswetenschap voor den Indischen dienst te regelen of zooals door de geachte voorstellers wordt beweerd, de studenten aan de Universiteit in de gelegenheid te stellen hunne examens voor den Indischen Staatsdienst aan de Universiteit zelve af te leggende grief welke door dit besluit opgeheven werd, was dat ondanks de bepalingen van art. 92 der wet op het 11. O. de doctoren in de rechtswetenschap, die het faculteits-examen met goed gevolg had den afgelegd, niet ter beschikking werden gesteld van den Gouverneur-Generaal van Nederl.-Indië, om tot rechterlijk ambtenaar te worden benoemd en dus de voordeelen misten aan die beschikbaarstelling verbonden (vrije overtocht naar Ned.-Indië, gratificatie van 2500 en voorloopige bezoldiging van ƒ150 's maands) tenzij zij zich ook onder wierpen aan en met gunstigen uitslag aflegden het zoogenaamd groot ambtenaars examen. Aan deze onbillijkheid, die daarenboven de gunstige bepalingen en goede bedoelingen van art. 92 der wet op het H. O. illusoir maakte, is door het besluit van 29 Augustus 1883 (Staatsbl. n°. 133) een einde gemaakt. En wat de toepassing van dat besluit betreft, deze is in dier voege ge regeld dat, indien een genoegzaam aantal doctoren in de rechtswetenschap aan de eischen voor de benoembaarheid gesteld, hebben voldaan, de helft van het benoodigde aantal wordt gekozen uit hen die het faculteits examen de wederhelft uit hen die het groot ambtenaars-examen met goed gevolg hebben afgelegd. Zij die voor zich de loopbaan van rechterlijk ambtenaar in Indië kozen, hebben dierhalve nog even groote aanleiding om zich voor die betrek kingen voor te bereiden aan de gemeentelijke instellingen te Delft of te Leiden, als aan de Universiteit te dezer plaatse: de ondervinding heeft ook reeds geleerd dat van beide gebruik wordt gemaakten zelfs worden ook nog door enkele aspirant-rechterlijke ambtenaren, die zich voor het faculteits examen voorbereiden, sommige lessen, meer in het bijzonder in de Indische talen, aan onze gemeentelijke instelling gevolgd. Uit een en ander blijkt dus dat de invloed van het meergenoemde Kon. Besl. van 29 Augustus 4883, zelfs wat de toekomstige rechterlijke ambtenaren in Ned.-Indië betreft, slechts een zeer beperkten nadeeligen invloed op onze instelling kan hebben en dat die nadeelige invloed nog eenigszins wordt getemperd, door de behoefte aan aanvulling der lessen welke aan de Universiteit worden gegeven in de Indische talen, in welke behoefte door onze instelling wordt voorzien: maar wat door de geachte voor stellers bovendien ten eenenmale over het hoofd schijnt te zijn gezien, is dat onze instelling niet is opgericht met het speciale doel om rech terlijke ambtenaren te vormen, maar in het algemeen ambtenaren voor den Indischen staatsdienst: en het is, mogen wij aannemen, van algemeene bekendheid dat het getal ambtenaren die voor den algemeénen staatsdienst in Indië beschikbaar worden gesteld dat van de ambtenaren voor de rechterlijke macht zeer verre overtreften in nog veel grootere mate is dit het geval met de jonge mannen die zich, 't zij te Delft 't zij hier, voor eene Indische ambtelijke loopbaan voorbereidende doctoren en de rechtswetenschap maken daarbij eene betrekkelijk kleine minderheid uit. Wij gelooven met het bovenstaande duidelijk te hebben aangetoond welke de eigenlijke beteekenis van het Kon. Besluit van 29 Augustus 4883 is, en hoe gering de invloed daarvan op het bezoeken der gemeen telijke instelling tot opleiding van O.-I. ambtenaren moet zijn. Wij zou den wellicht nog een stap verder kunnen gaan en de vraag kunnen stel len of dat besluit aan onze instelling niet ten goede zoude komen, indien meer dan vroeger de keus op het faculteits-examen werd gevestigd en daardoor sommige aspirant-rechterlijke ambtenaren, die anders hunne voorbereidende studiën te Delft gingen maken, hier nog enkele lessen aan onze inrichting kwamen volgen. Hoe men daarover intusschen ook denken moge, zeer zeker is door het genoemde Koninklijk Besluit de hoofdbe stemming van de instelling niet weggevallen: en zoolang onze overzee sche bezittingen de voor den dienst noodige ambtenaren grootendeels door aanvulling en uitzending uit Nederland moeten verkrijgen, zoolang blijft er alle redelijke grond over om van onze instelling eene goede en gezonde ontwikkeling te verwachten. Het is een feit, wij erkennen het, dat hare ontwikkeling geen gelijken tred heeft gehouden met onze wen schen en nog veel minder met hare innerlijke waarde; maar is dit eene reden om nu reeds aan haren toekomstigen bloei te wanhopen? Is het niet veeleer te verwachten dat aan die groote innerlijke waarde een maal recht zal wedervaren Het onderwijs wordt gegeven door mannen, die elke instelling van onderwijs ons mag benijden en de resultaten van het onderwijs mogen wij schitterend noemen. In 4877 werd de instelling geopend; bij het examen van 4878 onderwierp zich één onzer leerlingen daaraan met gunstig gevolg: in de volgende jaren was de verhouding van de examinandi en de geslaagden als volgt: In 4879 8 en 7 4880 5 3 4884 44 9 Is het, vragen wij, verantwoord, om met zulke gunstige resultaten voor oogen, eene instelling op te heffen, waarvan de groote innerlijke waarde wordt erkend, zelfs door hen die hare opheffing voorstellen, omdat de ontwikkeling welke wij er nog steeds met grond van meenen te mogen hopen, zich langer laat wachten dan gewenscht is, nadat zij nog slechts gedurende acht jaren bestaat? Moet men niet veeleer aannemen dat gaandeweg meer algemeen de oogen geopend zullen worden voor die inderdaad groote innerlijke waarde der instelling, die zoo volkomen door hare goede resultaten wordt gestaafd? De tweede aanleiding tot het voorstel is geheel van finantieelen aard. „Manneer" zeggen de voorstellers, „beperking van de kosten van het openbaar onderwijs, overal waar die zonder benadeeling van algemeene belangen kan plaats hebben, altijd gebiedend noodig is, doet deze nood zakelijkheid zich hier thans te dringender gevoelen nu de plaatselijke schatkist een deel der inkomsten moet missen, welke het Rijk tot nog toe ten behoeve van dat onderwijs bijdroeg." Sedert 1 October van dit jaar zal de gemeentekas inderdaad de bij drage van 5000 voor de Hoogere Burgerschool voor meisjes missen. Daarentegen heeft de hoogleeraar Dr. G. A. Wilken zich bereid verklaard, zich kosteloos met het onderwijs te blijven belasten in de vakken waarin hij als lector aan onze instelling onderricht gaf; de uitgaven voor deze laatste zullen dus 2000 of 3000 lager zijn dan in de vorige jaren, naar mate het voorstel tot aanvulling van het onderwijs in de polynesische talen al of niet wordt goedgekeurd; en omgekeerd zal, dank zij die zeer gewaardeerde belangstelling van den hoogleeraar Wilken, het verlies voor de gemeentekas tot 3000 of 2000 herleid worden. Voor het oogenblik daarlatende dat wellicht de wetgevende macht op haar vroeger besluit terugkomt en het subsidie van de Hoogere Burgerschool voor meisjes weder wordt uitgekeerd, vragen wij of een onverwacht nadeel van hoogstens 3000 een afdoende beweeggrond mag zijn, om eene instelling, waarvan de voorstellers zeiven de voor treffelijkheid erkennen, op te heffen Wij aarzelen niet die vraag stellig ontkennend te beantwoorden. Niet alleen ten aanzien van het openbaar onderwijs is beperking van uitgaven noodig, maar overal waar die zonder benadeeling van algemeene belangen kan plaats hebbendie regel behoort op elk gebied te geldenmaar naar het ons voorkomt zien de geachte voorstellers geheel over het hoofd dat juist in Leiden de uitgaven voor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 2