voor het onderwijs aan de betrokken commissien schijnt over te laten.
Ik verzoek wel te willen gelooven, dat er in deze woorden niets ligt opgesloten
wat zou kunnen zweemen naar onvoldoende waardeering van het voortreffelijk
beheer dezer Commissiën. Ik heb de eer gehad jaren lang tot een dier
Commissiën te behooren en meen dus tot waardeering van haren arbeid wel
eenigszins in staat te zijn. Maar een Commissie van Toezicht en het dage-
lijksch bestuur zijn instellingen welke voor zeer verschillende doeleinden
bestaan en dus ook niet in elkanders functiën moeten grijpen. Reeds het feit
alleen dat de schoolcommissiën geheel onbekend zijn met de eischen van
de andere takken van dienst, maakt haar volkomen ongeschikt om te
beslissen hoeveel er voor onderwijs zal behooren te worden uitgegeven.
Tusschen de Commissie van Toezicht en het dagelijksch bestuur bestaat
al het verschil, dat tusschen het ideaal en de werkelijkheid gevonden
wordt. Wanneer de eerste, overtuigd dat deze of gene verandering door
het belang van het onderwijs wordt geboden, verzuimde op die verande
ring aan te dringen, enkel om de daaraan verbondene kosten, dan zou
men niet wel kunnen beweren dat zij haar plicht deed. Maar Burg. en
Weth. vertegenwoordigen de werkelijkheid, en zeer zeker moet die repre
sentant van de werkelijkheid het wenschelijke toetsen aan den toestand
van de geldmiddelen en aan de eischen van de andere takken van dienst,
dat wat moest wezen aan hetgeen kan zijn.
Ziedaar, wat de Commissie van Financiën wilde uitdrukken en waarom
het naar haar inzien zoo wenschelijk is dat de Wethouder van onderwijs
wege en sterk wege op de verschillende schoolcommissiën. Wie zal nu
de juistheid van deze beschouwingen willen tegenspreken? Immers wan
neer het mogelijk ware wat intusschen tegenover ons krachtig bestuur
werkelijk ondenkbaar is dat men op andere takken van dienst het
zelfde systeem ging toepassen als bij ons schoolwezen schijnt te bestaan
wanneer onze hoofdopzichter besliste over de noodige uitgaven voor
publieke werken, de commissaris van politie over de kosten in het belang
van de openbare veiligheid noodig, ja dan zou waarlijk het oogenblik
aanbreken waarop het ook voor ons voorzichtig werd naar eene woning
onder Oegstgeest of Zoeterwoude om te zien.
Ziedaar, M. de V., mijn antwoord op Uwe beschouwingen. Zooals ik
straks reeds zeide, laat ik nu alles liggen wat niet rechtstreeks betrekking
heeft op het inleidend betoog van de Commissie van Financiën dat ik
verplicht was te verdedigen. Wil men op de andere punten, door U be
handeld, terugkomen, dan ben ik bereid daarover nader mijn oordeel
te zeggen.
De heer Juta. Een enkel woord, M. de V. 1 om te antwoorden op
hetgeen door den heer Bool is gezegd. Dat geachte lid heeft medegedeeld
wat de werkkring van den Wethouder van onderwijs is. Wat de Commissie
van Financiën gehoopt had dat die werkkring zijn zoude, staat in haar
rapport vermeld. Dientengevolge eindigt dat rapport met een wensch, nl.
dat de vruchten van den arbeid van den Wethouder van onderwijs zich
in de opvolgende begrootingen in steeds sterker mate mogen openbaren.
Deze wensch van de Commissie van Financiën werd geuit naar aanlei
ding van de opmerkingen in de sectiën gemaakt over de kosten van het
middelbaar onderwijs, dus niet over die van het openbaar lager onder
wijs, en de opmerking van den heer Bool, omtrent een lid van de
Commissie van Financiën, die tot nog onlangs lid was van de plaatse
lijke schoolcommissie, en in deze betrekking zoude hebben medegewerkt
tot het opvoeren van uitgaven, heeft dus hier geen zin. Voor zoover mij
bekend, is geen der leden der Commissie van Financiën lid geweest van
de Commissie voor het middelbaar onderwijs. Verder heeft de heer Bool
gezegd dat de Commissie van Financiën wenschte dat de Wethouder van
onderwijs „zich krachtig zoude verzetten tegen alle moge
lijke uitgaven voor onderwijs." Daaromtrent moet ik opmerken
dat daarvan niets staat in het rapport van de Commissie van Financiën
en het voorzeker hare bedoeling ook niet is.
De heer Van Hoeken. Na het gesprokene M. de V. door den heer
Buys is hetgeen ik zeggen wilde wellicht overbodig. Ik zal niet spreken
over het hooge eindcijfer van de begrooting, omdat ik weet, als men het
eene doen en het andere niet wil nalaten, men tot een bedrag komt
hooger dan men zelfs zou willenevenmin over het onderwijs als zoodanig,
ik kan echter niet ontveinzen dat m. i. het hoofdstuk onderwijs ruim en
dat van fabricage karig bedeeld is.
Als ik toch naga de hooge som alleen voor leermiddelen voor de ver
schillende scholen gevraagd, terwijl er voor fabricage als buitengewoon
een betrekkelijk klein bedrag voor brugwerken en het dempen der Zijdgracht
wordt uitgetrokken, en daarbij denk aan het veelzijdig nut door het ver
schaffen van werk in dezen tijd door het dempen der Koolgracht en de
uitvoering van andere werken zou worden gesticht, dan kom ik tot de con
clusie dat het hoofdstuk fabricage gedeeltelijk opgeofferd wordt aan het hoofd
stuk onderwijs; wel heb ik, M. de V., van u vernomen, dat vroeger voor
fabricage-werken gedane voorstellen werden afgestemd, maar ik vrees niet
dat, zoo er nu noodzakelijke vernieuwingen werden voorgesteld, ze niet door
den Raad zouden worden goedgekeurd.
De Voorzitter. Om de discussien niet langer te rekken dan noodig is
zal ik slechts zeer kort antwoorden op hetgeen door den heer Buys is gezegd.
Die geachte spreker heeft blijkbaar hetgeen ik zeide te letterlijk opge
vat; hij heeft gezegd, dat de woorden „ach en wee" niet in het
rapport voorkomen. Het is waar, maar ik heb ze, is het noodig dit te
zeggen, in figuurlijken zin gebruikt om den indruk aan te geven, dien het
rapport op ons gemaakt heeft.
De geachte Voorzitter van de Commissie van Financiën, sprekende over
onze opvatting van ons financie-wezen, beschuldigt ons van optimisme;
nu kan ik daartegenover stellen eene beschuldiging aan haar adres, van
pessimismedoch ik zie niet in hoe ons dat een stap verder brengt. Ik
toonde echter met cijfers aan, waarop ons zoogenaamd optimisme be
rust. De Commissie van Financiën weet niets anders aan te voeren dan
dat wij vroeger inschrijvingen op het Grootboek hadden en nu schuld;
maar dat dit op zich zelf geen bewijs voor een ongunstigen financieelen
toestand is heb ik, naar het mij voorkomt, in mijn eerste rede duidelijk
genoeg uiteengezet.
ZlTTINGVERSLAG 1885.
De indruk, dien ik aanvankelijk van het rapport van de Commissie
van Financiën gekregen heb, is dus nog niet gewijzigd, en ik heb die
nog. Zij weet daar blijkbaar niets anders op te antwoorden dan met
eene beschuldiging van optimisme. Laat zij nu tegenover de cijfers die
ik noemde andere stellen om de onjuistheid er van aan te toonen; kan
zij dat niet, of kan zij geene bewijzen voor haar pessimisme aanvoeren,
dan meen ik het recht te hebben mijne cijfers en de gevolgtrekkingen
die ik er uit maakte, voor juist te houden.
De heer Buys heeft eenigszins uitvoerig behandeld hetgeen ik gezegd
heb over de bewering van de Commissie van Financiën dat 75% van de
inkomstenbelasting, door het onderwijs in beslag worden genomen. Ik
zal wel niet behoeven te verzekeren, dat ik weet, dat de uitgaven voor
het onderwijs moeten worden betaald; ik heb dat dan ook niet betwist;
maar ik ben opgekomen tegen de voorstelling die de Commissie er van
gaf, omdat die voedsel moest geven aan de dwaling, dat de inkomsten
belasting alleen voor het onderwijs werd geheven. Er worden voor spe
ciale doeleinden geen speciale belastingen geheven, behalve krachtens
art. 238 der Gemeentewet. Er is een post „inkomstenbelasting" op onze
begrooting van ontvangstenmaar die wordt niet geheven voor speciale
doeleinden. De wijze waarop de Commissie van Financiën nu over de
uitgaven voor onderwijs sprak, kan bij oningewijden echter wel geen
anderen indruk achterlaten dan of dit wel het geval ware.
De heer Buys heeft ontkend, dat de Commissie van Financiën zou
hebben gezegd, dat er bij ons voor andere takken van dienst minder
belangstelling bestond dan voor onderwijs. Vergis ik mij niet dan is hij
de steller van het rapport; hij weet dus zelf het beste wat zijne bedoe
ling was toen hij den twijfel uitsprak, of bij de raming van uitgaven ten
dienste van het onderwijs, wel altijd dezelfde spaarzaamheid voorzat als
die de ramingen kenmerkt voor andere takken van ons Gemeentebestuur.
Ik geloof niet dat er eenige aanleiding voor dien twijfel bestaat; wij
wijden een gelijke mate belangstelling aan alle takken van dienst waar
van ons de zorg is toevertrouwd.
De heer Buys heeft herinnerd aan de groote werken, welke in de
laatste jaren waren uitgevoerd, en daarbij gevoegd dat die tegenwoordig
op onze begrootingen niet meer worden aangetroffen. Ook ik heb die ge
noemd; zij zijn mij dus bekend. Maar juist omdat er vroeger zoovele
groote werken uitgevoerd zijn, komen er thans minder voor. Dat neemt
niet weg dat er voor later nog wel plannen bestaan; men kan echter
niet alles in eens doen. Verschillende groote werken over verschillende
tijden te verdeelen, schijnt ons noodzakelijk en een kenmerk van een ver
standig en zuinig beheer.
Bij hetgene de heer Bool betreffende het onderwijs heeft gezegd, wensch
ik nog eene enkele opmerking te voegen. Zij betreft hetgene de Com
missie van Financiën heeft gezegd aangaande de mindere belangstelling
der Commissiën van Toezicht op het onderwijs, voor de flnancieele belan
gen der gemeente. Het tegendeel is waar. Zoo is het onder anderen aan
de belangstelling der Commissie van Toezicht op het middelbaar onder
wijs te danken, dat de oorspronkelijke plannen voor de H. B.-S. voor
meisjes in dier voege gewijzigd zijn, dat op den bouw eene som van
f 10,000 is uitgespaard. Het uiterlijk schoon van het gebouw, dit erken
ik, heeft daarbij niet gewonnen, daar wij er dien uitbouw achter de
school, ik zal het maar eene „tournure" noemen, ook aan te danken
hebben. Ik hoop dat het gezicht daarop later weggenomen zal worden,
door de boomen die op de Ruïne zullen geplaatst wordenop het oogen
blik staat het leelijk. Een ander bewijs dat de Commissiën de financieele
belangen zeer ter harte nemen is het volgende. De school op de Boisot-
kade zou zonder de nauwgezetheid waarmede de Plaatselijke School
commissie op de geldelijke belangen der gemeente let nu reeds gebouwd
zijn; het is echter aan de zorg waarmede de Commissie nagaat binnen
welke grenzen zij de behoeften voor het onderwijs kan beperken, te
danken, dat wij dit werk tot nu toe hebben kunnen uitstellen. Wat
nu verder betreft de grief van den heer, Buys over de hooge raming
der schoolbehoeften, over de juistheid dier raming is veel beter bij
het nazien der rekening te oordeelen, dan bij de begrooting. Deze
hangt, als zoovele posten der begrooting, zamen met de resultaten
van vorige jaren en met het aantal schoolgaande kinderen. Ik geloof
echter dat het verstandiger is, in het financieel belang der gemeente,
in deze zaak niet al te diep door te dringen. Ik twijfel of er in
den Raad één vader is, wiens kinderen op onze scholen l»te en 2de
klasse onderwijs genoten, die nooit een uitgave voor schoolbehoeften te
doen heeft gehad. Er wordt lang niet alles op rekening van de ge
meente gebracht, wat strikt genomen daarop behoort. Wat volgn. 51 be
treft, ik neem genoegen met de verklaring van de Commissie van Financiën
dat zij nader op de quaestie terug zal komen, die ik bij de algemeene
beschouwing besprak, als de behandeling van dit artikel aan de orde is.
Ik zal dus daarover thans niets meer zeggen.
De heer Bool. Nog een enkel woord, M. de V. 1 Ik wensch den heer
Buys te doen opmerken, dat ik mij het beroep op de Commissie van Toe
zicht niet zoo „herhaald" kan voorstellen als de Commissie van Finan
ciën dat in haar rapport heeft uitgedrukt. Er is ten aanzien van de Hoogere
Burgerschool voor Meisjes gezegd dat op voorstellen van de Commissie
van Toezicht werd gewacht omdat deze na de conferentie, welke over die
school heeft plaats gehad, door de Commissie waren toegezegd. Overigens
kan ik den heer Buys de verzekering geven, dat al heb ik gaarne verklaard
en al herhaal ik dat de Commissiën van Toezicht bij hare voorstellen de
zuinigheid niet uit het oog verliezen, daaruit volstrekt nog niet volgt,
dan het financieel beheer bij haar zou berusten. De heer Buys kan daar
omtrent gerust zijn; dat beheer verblijft aan het bestuur en ik hoop dan
ook dat de heer Buys niet onder Zoeterwoude zal gaan wonen, maar in
Leiden zal blijven.
Omtrent hetgeen door den heer Juta gezegd is moet ik alleen doen
opmerken, dat in het verslag van de Commissie van Financiën gedurig
gesproken wordt van Commissiën van Onderwijs, dat er zoowel van
middelbaar als van lager onderwijs sprake is geweest en dat ik daarom
vrijheid meende te hebben voor de opmerking, welke ik maakte, maar
waarvan ik hem verzoek de waarde niet te overschatten.