71 de kapitaalswaarde van al deze gebouwen denken zooals men wil (dat wij er eene aanzienlijke waarde aan toekennen zal ik nu wel niet behoe ven te herhalen), hetgeen ik wilde aantoonen is, dat wij thans ongeveer 3| maal zooveel rente van ons geld maken als in 4847, en daarenboven een groot kapitaal bezitten aan verschillende gebouwen. De kapitalen in dien tusschentijd besteed aan de verschillende bouwwerken welke ik opnoemde, zijn voor een groot deel uit dezelfde bron voor een ander deel uit de accijnzen afkomstig; maar zeker zal wel niemand aan diegenen die de daarvoor noodige kapitalen verzamelden, het recht betwisten om ze zoodanig te gebruiken, als zij in het algemeen belang het meest oorbaar achtten. De tegenstelling door de Commissie van Financiën gemaakt van de ka pitalen die wij ontvingen en de schuld die wij er voor in de plaats geven, is zeker wel geschikt om op den onnadenkenden of onkundigen lezer indruk te maken. De voorstelling die zij van den stand onzer financien geeft, is echter geheel onjuist. Om een goed inzicht in de zaak te hebben, stelle men actief en passief tegenover elkander. Zijn bijv. de Hollandsche Spoor- weg-Maatsch., de Handelmaatsch., de Maatsch., tot Expl. van Staatsspoor wegen, de Maatsch. van Gemeente-Crediet, de Ned. Ind. Spoorweg-Maatsch., de Amsterdamsche Duinwatermaatschappij en zoovele andere als men wil, de voorbeelden zijn voor het grijpen, allen in bedenkelijken financieelen toestand omdat zij leeningen hebben gesloten Ik heb hier nu alleen nog bij te voegen, dat geene nieuwe belastingen zijn ingevoerd: de verhooging van de opcenten op personeele belasting en gebouwde eigendommen waren het gevolg van de afschaffing der accijnzenoverigens kan men uit de bekende statistieke opgaven van ons geacht medelid Bool nagaan, dat de gewone vermeerdering van uitgaven, door geleidelijke vermeerdering van de opbrengst der belastingen werd opgewogen en dat de wisselingen in de percentsgewijze heffing op het inkomen niet van dien aard waren dat zij als een ernstig bezwaar konden gelden. Ik hoop, Mijne Heeren, U duidelijk gemaakt te hebben dat onze finan- cieele toestand verre van ongunstig, ja zelfs in vergelijking van dien hoog geroemden tijd toen wij ruim 700,000 nominaal kapitaal aan inschrijvingen op de 2| °/0 grootboeken bezaten, zeer gunstig mag wor den genoemd. Wij kunnen niet anders dan ten zeerste betreuren dat steeds in zoo ongunstigen zin over onze financiën wordt gesproken, terwijl er inderdaad alle reden van tevredenheid bestaat. Tot nog toe is zeker ons crediet er niet erg door geschokt: immers onze 4 °/0 leening staat ter beurze nog altijd boven pari genoteerdmaar allicht zoude het gevolg er van kunnen worden, dat menigeen die zich anders gaarne in Leiden zou vestigen, door de vrees voor hooge belastingen, een direct en onver mijdelijk gevolg van slechte financiën, daarvan werd teruggehouden. Moge de uiteenzetting van den juisten toestand het hare hebben bijgedra gen om den ongunstigen invloed dien ik zooeven noemde, te neutraliseeren. De heer Bool. Zooals de Voorzitter heeft medegedeeld, wensch ik aan den Raad eenige inlichtingen te verstrekken naar aanleiding van hetgeen door de Commissie van Financiën in haar rapport over deze begrooting van den Wethouder van onderwijs is gezegd. De indruk dier beschouwing schijnt verschillend te zijn; ik wil echter alleen te rade gaan met mijn eigen indruk, en deze is dat de Commissie van Financiën gemeend heeft den Wethouder van onderwijs den wenk te moeten geven van zich toch krachtig te verzetten tegen alle voor stellen, die tot uitbreiding van de kosten voor het onderwijs aanleiding kunnen geven. Is deze opvatting juist, dan blijkt daaruit dat de Com missie van Financiën zich geene juiste voorstelling maakt van den werk kring van den Wethouder van onderwijs, zooals die hier is geregeld kan ik niet zeggen, want er is te dien aanzien niets geregeld maar indertijd door den Voorzitter met een enkel woord is medegedeeld. Anders toch zou zij haren wenk zeker hebben gericht aan het College van dagelijksch bestuur en niet aan den Wethouder van onderwijs. Deze is hier geeïi voorzitter van de Commissiën van Toezicht. Tusschen hem en die Commissiën bestaat geen officieele verhouding en van een inwerkeh op elkaar kan dus geen sprake zijn. Alleen tusschen het College van dagelijksch bestuur, in zijn geheel, en de Commissiën van Toezicht bestaat eene officieele verhouding. De werkkring van den Wethouder voor onder wijs bestaat slechts daarin, dat hij in het College van dagelijksch bestuur de onderwijs-zaken ter beslissing voorbereidt, hetzij door een praeadvies, hetzij langs anderen weg. De werkkring van den Wethouder van onder wijs is dus niet zoo ruim als de Commissie van Financiën onderstelt. Misschien zóu hij ruimer kunnen zijn, maar in geen geval zóó ruim als die Commissie zich dien denkt, daar men dan in strijd met de wet zou komen. Dit neemt intusschen niet weg dat, hoe beperkt ook, de taak toch aanleiding geeft tot vele bemoeiingen en aanrakingen, o. a. met de hoofden der scholen. En hoezeer ik nu in onderwijs-zaken een zuinig beheer voorsta, zouden velen dier hoofden kunnen getuigen. Het doet mij genoegen dit hier te kunnen verklaren. Mijn voornemen is ook in den vèrvolge een zuinig beheer te helpen voorstaan, maar ik voeg er tevens de verklaring bij dat ik geene bezuinigingsvoorstellen zal ondersteunen, die de strekking hebben om het onderwijs te benadeelen of gedeelten daarvan op te heffen. Dat de Commissiën van Toezicht de zuinigheid uit het oog zouden ver liezen, is mij niet geblekenhet tegendeel is waar. 't Is ook niet te verwachten, dat die Commissiën zulks zouden doen, waar in die Com missiën zooveel leden van den Raad zitting hebben, die zich het belang der Gemeente wel steeds bewust zullen zijn. Vreemd is het intusschen dat het lid der Commissie van Toezicht, dat langen tijd deel uitgemaakt heeft van de plaatselijke Schoolcommissie en daaruit eerst onlangs zijn ontslag heeft genomen, zijne medeleden in de Commissie van Financiën niet voldoende heeft kunnen inlichten en deze terughouden van eene beschuldiging, welke voor dat lid eene zelfbeschuldiging is geworden. Ik meen hiermede de beschouwing der Commissie van Financiën te hebben beantwoord. Nu nog een enkel woord aan het lid van de Commissie dat verklaard heeft prijs te blijven stellen op verhooging van het schoolgeld. Voor zoover dat lid daarbij mocht gezinspeeld hebben op een door mij beloofd voorstel, kan ik mededeelen, dat door mij een voorstel is ontworpen om eene betere classificatie in de schoolgelden te brengen, waarvan eene verhooging van schoolgeld voor een paar scholen het gevolg zal zijn, maar dat het raadzaam is geacht de behandeling daarvan uit te stellen tot het tijdstip, dat tot den bouw eener nieuwe school zal worden over gegaan. Het is daaraan toe te schrijven, dat ter zake nog niets naders werd vernomen. De heer Buys. M. de V. Het lag volstrekt niet in de bedoeling van de Commissie van Financiën om door de eenvoudige opmerking, die zij aan het hoofd van haar rapport over de begrooting neerschreef, breede alge- meene beraadslagingen over deze begrooting uit te lokken. Nu zij echter toch volgden ben ik als voorzitter dier commissie wel genoodzaakt in het kort te antwoorden op hetgeen meer in het bijzonder door U tegen ons rapport is aangevoerd. Gij zult mij intusschen ten goede hou den dat ik veel van het door U aangehaalde hier eenvoudig voorbijga, omdat het, meen ik, bij algemeene beschouwingen kwalijk past en omdat het toch niet aangaat dat wij in deze voorloopige discussie ongeveer het geheele veld waarover de begrooting zich uitstrekt in beslag nemen. Over straatbesproeiing, duinwaterleiding en dempen van grachten wordt wel zoo goed gesproken bij de betrokken artikelen, en hetzelfde geldt van hetgeen door U in het midden is gebracht naar aanleiding van onze be denkingen tegen art. 51, waarbij wordt voorgesteld 4200 van de uit gaven door geldleening te dekken. Wanneer wij aan dat artikel gekomen zullen zijn, ben ik zeer bereid te verdedigen wat de Commissie over het uitbreiden van onzen schuldenlast gezegd heeft. Met hare beschouwingen over den algeraeenen financieelen toestand had het echter niets gemeen en daarom laat ik het hier liggen. Gij hebt beweerd M. de V. dat de Commissie in haar rapport begon nen is met ach en wee te roepen over den financieelen toestand, en nog erger dat zij het college van Dagelijksch Bestuur zou hebben beschuldigd van verwaarloozing 'der publieke werken. Ik weet waarlijk niet welke opmerkingen in het verslag tot zulke beweringen grond geven. Of is het reeds wee en ach roepen wanneer de Commissie eenvoudig komt verkla ren, dat de financieele toestand van Leiden op dit oogenblik een zeer moeielijke is, en dat dientengevolge een groote mate van voorzichtigheid bij het financieel beleid dringend noodzakelijk wordt. Dat er uit die op merking wantrouwen spreekt aangaande de toekomst onzer financiën zal ik zeker niet loochenen, maar steekt hierin dan zooveel kwaad? Het financieel optimisme is in ons Dagelijksch Bestuur zoo uitstekend en zoo sterk vertegenwoordigd, dat het waarlijk een geluk is voor Leiden, dat het in deze vergadering niet alleen aan het woord komt, maar dat, al ware het slechts in het belang van een billijk evenwicht, daarnaast ook andere stemmen worden gehoord die den toestand minder rooskleurig voorstellen. Uwe hoofdgrief tegen het betoog van de Commissie van Financiën scheen intusschen hierop betrekking te hebben dat zij twijfelde aan de zuinigheid van het beheer onzer scholen. Werkelijk was het de hoofdbe doeling van ons betoog, om zulk een twijfel uit te spreken, en daarom zal ik mij dan ook in mijn antwoord bij dat onderwerp bepalen na mij vooraf eene enkele opmerking te hebben veroorloofd over den algemeenen financieelen toestand. Vóór alles moet ik echter eene fout herstellen, die in ons rapport voorkomt en betrekking heeft op het bedrag der uitga ven voor onderwijs. Zeer terecht werd daarop door U M. de V. de aan dacht gevestigd, maar ook zonder Uwe opmerking zou ik die fout her steld hebben en dit te liever omdat de schuld geheel bij mij persoonlijk ligt; allerminst bij mijne medeleden. De inleiding van het rapport, waar over wij op dit oogenblik handelen, werd door mij in groote haast op gesteld, weinige oogenblikken vóór de Commissie, die het rapport moest vaststellen, bijeenkwam. Het daarin vermelde feit, dat de kosten van het onderwijs 75 perc. van den hoofdelijken omslag bedragen, schreef ik uit het geheugen op, omdat ik eenige weken vroeger, zoekende naar de kosten van het onderwijs, dat cijfer gevonden had. Ik dacht er echter niet aan, dat ik toen slechts naar de uitgaven voor een deel van het onderwijs had gezocht, en dat dus het werkelijke cijfer veel grooter moest zijn dan ik opgaf. Trouwens onze begrooting wijst de juiste verhouding duidelijk genoeg aan. Immers de bruto-kosten van het onderwijs bedragen ruim f 280,000 maar hier tegenover staan zekere inkomsten; als: restitutie van het rijk, subsidiën en schoolgelden, te zamen groot 418,000, zoodat de som, welke werkelijk voor het onderwijs ten laste der gemeente komt ruim 462,000 bedraagt. Daar nu de hoofdelijke omslag omstreeks ƒ145,000 zal beloopen, zoo staan de kosten van het onderwijs gelijk met 110 a 115 pet. van dien omslag. Welk bezwaar gij er tegen kunt hebben M. de V. dat wij de kosten voor het onderwijs in verband brachten met den hoofdelijken omslag is mij werkelijk een raadsel. Dat die omslag bestemd is om in de algemeene behoeften van de gemeente te voorzien, bleef voor de Commissie van Financiën zeker geen geheim, maar het neemt toch niet weg dat die omslag alleen in de kosten van het onderwijs zijne reden van bestaan vindt, m. a. w. dat hij in het geheel niet zou worden geheven, moesten wij niet in de kosten van het onderwijs voorzien, 't Is waar men zou in dat geval ook de opcenten van het personeel kunnen laten vervallen; maar het resultaat komt altijd op hetzelfde neer en dit wilde de commissie constateeren dat het onderwijs de burgerij op 160,000, uit belasting op te brengen, te staan komt. Nu wil ik uit dit alles aller minst de gevolgtrekking opmaken en ook dit staat in het verslag duidelijk uitgedrukt dat de commissie al de voordeelen van een goed en deugdelijk onderwijs niet ten volle zoude waardeeren. Persoonlijk heb ik vroeger meermalen ook nog onlangs in de afdeelingen de ge legenheid gehad om op te merken, hoe groot en gelukkig de verandering is, welke Leiden in dit opzicht heeft ondergaanvroeger lag het zwaarte punt van onze uitgaven in het hoofdstuk Armwezen, en nu in het hoofd stuk Onderwijs. Zeker is dit een groote en zegenrijke omkeering, maar niemand zal toch betwisten, dat zoo wij met minder uitgaven in de be hoefte aan deugdelijk onderwijs konden voorzien, de zegen welke wij ge nieten nog grooter zou zijn. En dat nu de critiek van de Commissie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 3