83
niet voor kleine sommen, wanneer toch aan de eerste soort wel zooveel
nadeelen zijn verbonden als aan de tweede? Mij dunkt het antwoord op
deze vraag ligt reeds opgesloten in hetgeen ik straks de vrijheid nam op
te merken. Leeningen voor groote werken moeten worden toegelaten om
dat zij vaak de onmisbare voorwaarden zijn voor het tot stand komen van
die werkenkleine leeningen voor zaken van geheel ondergeschikt belang
moeten worden vermeden, juist omdat daar die noodzakelijkheid niet be
staat. Men roept niet om hulp waar de gelegenheid om zich zeiven te
helpen ruimschoots voorhanden is. Elk leenen is ongetwijfeld een kwaad,
en juist omdat het een kwaad is behoort het binnen de grenzen van de
strikte noodzakelijkheid te worden teruggebracht.
Het stelsel van Burg. en Weth. maakt het leenen van uitzondering tot
regel. Elk jaar op nieuw en niet zelden meermalen in een zelfde jaar gaan
wij nu over de beurzen van toekomstige geslachten beschikken, en wie
weet hoever wij het daarmede nog brengen zullen. Immers wanneer wij
nu nog vasthouden aan de leer, dat al de kosten van gewoon onderhoud
uit belastingen moeten worden gekweten, zoo is het toch duidelijk, dat
die leer op niets anders neerkomt dan op eene willekeurige transactie
met de vooropgezette theorie. Immers moeten volgende geslachten betalen
voor elk voordeel dat wij hun brengen, waarom dan niet de voordeelen
uit het gewone onderhoud voortvloeiende?
En laat ik nu ten slotte, geheel afgescheiden van de economische be
zwaren, die toch waarlijk duidelijk genoeg in het oog springen, nog even
de aandacht mogen vestigen op de constitutioneele bezwaren die uit het
hier bestreden stelsel voortvloeien. Wanneer wij hier beschikken over de
beurzen onzer medeburgers dan doen wij dit en kunnen dat doen omdat
wij hun vertrouwen genieten en omdat hun op gezette tijden de gelegen
heid open staat dat vertrouwen op te zeggen. Maar wie waarborgt ons
dat wij ook de mannen zijn bevoegd om als zaakwaarnemers van latere ge
slachten op te treden, en zoo die waarborg ontbreekt van waar dan het
recht om niet bij uitzondering maar jaar op jaar en telkens weder ook
over de beurzen van die geslachten te beschikken?
Daarenboven staat het wel altijd zoo vast dat de werken die wij hier
uitvoeren inderdaad voordeel zullen brengen aan latere geslachten Ik
behoef geen ander voorbeeld dan dat waarmede wij ons nu bezig houden,
namelijk het dempen van grachten. Reeds nu wordt over de voorstellen
van dat dempen zeer verschillend gedacht. Hoe nu als latere geslachten
eens dat stelsel van dempen geheel mochten afkeuren? Zij zullen dan
betalen voor werken die in hun oog niet voordeelig maar schadelijk
waren.
Inderdaad alles wordt anormaal en gekunsteld zoodra wij afwijken van
den eenigen gezonden regel die op het gebied van leeningen gelden
mag, den regel namelijk om alleen dan de hulp van latere geslachten
in te roepen wanneer zonder die hulp een goed en noodzakelijk doel
niet te bereiken is.
De heer Bool. Ik ben mede verheugd, dat de heer Knappert deze
quaestie weer tot het praktisch terrein heeft teruggebracht. De vraag is
dan om welke reden mag men al dan niet leenen? Dit hangt natuurlijk
van den aard der uitgave af. De aangenomen regel is dat men voor wer
ken, die ook het nageslacht ten goede komen, dat nageslacht ook ten
deele mag bezwaren, en hier staan wij voor dergelijk werk. Nu erken ik,
dat ofschoon de aard eener uitgave eene leening kan wettigen, toch het
bedrag zoo onbeduidend zou kunnen zijn, dat het eene dwaasheid zou
wezen, daarvoor eene leening aan te gaan. Maar dit bezwaar valt groo-
tendeels, zoo niet geheel weg, waar men eene begrooting behandelt, die
tevens een aantal sommen aanwijst, welke bestemd zijn om tot kapitaal
vorming te worden aangewend. Dan toch is eene leening geen vereischte
en kan de uitgaaf gevonden worden door vermindering van het tot aan
koop van kapitaal bestemde bedrag.
Het is met eene dergelijke handeling, dat wij hier te doen hebben.
Ik ben volstrekt niet overtuigd, dat wij hierdoor handelen ten nadeele
van het nageslacht, en geloof dan ook niet, dat de gemeente wrange
vruchten van dat systeem zal plukken. De orde in onze financiën loopt
hij dit stelsel hoegenaamd geen gevaar, mits slechts, gelijk steeds ge
schiedt, aan beide zijden de bestemming der fondsen behoorlijk worde in
acht genomen.
De heer Knappert. M. de V. Ik ben den heer Buys dankbaar voor
zijn antwoord, maar hij heeft mij niet tot andere gedachten kunnen
brengen. De heer Buys zegt, dat een leening exceptioneel moet wezen.
Dat stem ik toe, maar het dempen eener gracht is ook iets exceptioneels,
en waarom zouden wij dus daarvoor niet mogen leenen. Wel ben ik 't
met den heer Buys eens, dat als men consequent wilde doorgaan men
dan voor alles, waarvan het nageslacht profiteert, zou moeten leenen.
Maar een zoodanig doorvoeren van dit beginsel gaat immers niet aan en
zou geen reden van bestaan hebben, evenmin, als ik bij vorige discussië n
omtrent dit beginsel wel heb hooren beweren, dat men, zoo voortgaande,
bij het leggen van een' nieuwe stoep voor het Raadhuis zou moeten
leenen, omdat het nageslacht daarmede eveneens gebaat werd.
Daarom wensch ik ieder geval op zich zelf te beoordeelen en daarbij
rekening te houden met de financieele krachten der gemeente en nu zie
ik niet in waarom wij deze buitengewone uitgave niet zouden mogen
bestrijden uit het restant van de laatste geldleening, en nog te meer,
daar het voor het volgend jaar moeielijk valt de uitgave voor dit nuttige
werk uit andere middelen te vinden.
Nu zegt de heer Buys nog, wanneer wij dit doen, weten wij niet of
het nageslacht daarmede gediend is. Maar dan zou men niets van dien
aard moeten ondernemen. Dan zou men geen gasfabriek moeten stichten,
daar de mogelijkheid bestaat dat het nageslacht electrisch licht verlangt
en zou men zelfs bij het aanleggen van spoorwegen er op bedacht moe
ten zijn, dat onze nakomelingschap misschien liever een ander, wellicht
nog sneller vervoermiddel zoude kunnen wenschen. Ik kan dus ook hierin
geen motief vinden om mij tegen het voorstel van Burg. en Weth. te
verklaren.
De Voorzitter. Ik wil nog even het argument van den heer Buys
beantwoorden, die er met nadruk op heeft gewezen, dat wij hier zitten
door het vertrouwen van de tegenwoordige kiezers en dan ook het recht
hebben over hunne gelden te beschikken, maar dat wij door het aanhan
gige voorstel aan te nemen, wederrechtelijk zouden beschikken over de
gelden van kiezers, die ons niet hebben afgevaardigd. De geachte spreker
houde mij ten goede dat ik de kracht van dat argument, in zijn systeem
niet vat. Hij verdedigde toch met kracht het uitsluitend recht om voor
belangrijke zaken gelden te leenen, wanneer de uitgaaf te groot was om
haar in eens af te doen. Hij erkent dus het recht om te beschikken over
de gelden van kiezers, die in eene verre toekomst de leden van den Raad
zullen afvaardigen (waarbij de kiezers van de nabijzijnde toekomst van zelf
ingesloten zijn) en over deze laatste alleen zouden wij niet mogen be
schikken. Dat is eene redeneering die ik niet vat. Het argument pleit m. i.
veel sterker tegen het systeem van den heer Buys om leeningen te slui
ten voor groote zaken dan tegen het onze. Ten slotte herhaalde hij nog
maals dat het niet geoorloofd is kleine leeningen te sluiten, maar waar
ligt, vraag ik, dan de grens?
Welk bedrag is aanzienlijk genoeg, om te mogen leenen?
In stemming gebracht wordt daarna het art. aangenomen met 15 tegen
8 stemmen, die van de heeren Van der Hoeven, Kaiser, Cock, Verster,
Buys, Van Dissel, Juta en Bredius.
Volgn. 5257 worden goedgekeurd.
De vergadering wordt voer eenige oogenblikken geschorst.
De Voorzitter. Het resultaat, Mijne Heeren, is, dat het eindcijfer
van de ontvangsten eene vermindering aangeeft van f 5495, waarmede
de inkomstenbelasting moet vermeerderd worden. Ik stel voor dit bedrag
te vermeerderen tot f 5500 en de inkomstenbelasting te stellen op
f 144,500. Wanneer dit wordt goedgevonden moeten de onvoorziene uit
gaven vermeerderd worden met vijf gulden, tot een bedrag van f 6569.
Aldus wordt besloten.
De Voorzitter. Ik zal nu de uitgaven in stemming brengen tot een
bedrag van f 744,920.
Zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De ontvangsten tot een gelijk bedrag worden eveneens goedgekeurd en
daarna de geheele hegrooting mede zonder hoofdelijke stemming vastgesteld.
Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.