82 De heer Juta. Het is mij niet recht duidelijk, M. de V., hoe door U beweerd kan worden, dat deze 4200 niets te maken zouden hebben met de geldleening van 500,000, want er staat toch woordelijk in de memorie van toelichting dat genoemd bedrag op dit artikel moet gevon den worden, dus uit de geldleening. Toen indertijd de leening van 500,000 werd gesloten, geschiedde zulks niet om dergelijke kleine uit gaven daaruit te bestrijden. U zegt voortswij zullen geen geld leenen want deze post wordt be streden uit soortgelijke posten van ontvangst. Maar, M. de V.! deze postjes zijn de opbrengst van verkoop van grond, enz., dus van kapitalen en die opbrengst moet dus weder gekapitaliseerd worden. Indien deze gelden echter gebruikt worden om de kosten van demping te bestrijden, dan is het vrij wel hetzelfde alsof men hiervoor een leening sloot. Eene leening heeft nog dit vóór dat die moet afgelost worden, ter wijl verkocht kapitaal nimmer terugkeert; ik ben het dus met den heer Buys eens dat dit laatste nog erger is dan een leening te sluiten. Of men echter voor die demping eene leening sluit, of de inkomsten der gemeente, die tot kapitaalvorming bestemd zijn, daarvoor gebruikt, komt ongeveer op hetzelfde neer, en juist daartegen heeft de Commissie van Financiën bezwaar. De Voorzitter. De toelichting door den heer Juta aangehaald, heeft met het stelsel niets te maken. Zij moet alleen als eene kas-operatie worden beschouwd. Werd b. v. de demping uit dien post betaald dan zouden de kleine kapitalen die ik noemde dienen om dien post weer aan te vullen De groote leening van 500,000 was voor bepaalde doel einden bestemd. Het daarvoor noodige geld blijft intact. Overigens heb ik niets meer te antwoorden, want ik heb de zaak reeds verscheiden malen in den loop der discussiën uiteengezet. Ik zou dus slechts in herhalingen vervallen. De heer Cock. Niet om over de zaak zelve te spreken en over het beginsel, waarop het hier aankomt, wensch ik het woord, want die is door de beide vorige sprekers reeds duidelijk uiteengezet, en daar heb ik niets bij te voegen maar alleen om de onjuiste opvatting te voor komen, die na het hooren der over deze zaak gehouden redevoeringen allicht bij een vreemdeling, ja zelfs bij een Leidenaar, zou kunnen ont staan, als of onze Gemeente weinig of geen schulden had. De heer Buys had zoo even, toen hij het verkeerde van het financieel stelsel van Burg. en Weth. aantoonde, gezegd: zóó stapelt men schulden op schulden. Daarop werd hem geantwoord: dit is niet juist; waar zijn die talrijke stapels toon ons die aan. Ofschoon nu de kracht van het betoog van den heer Buys minder lag in het aantal stapels dan in het hooge bedrag der schuld, die zij vertegenwoordigen, wil ik toch op twee stapels wijzen van recenten datum, die te samen één grooten maken. In de eerste plaats noem ik de vier en één halfpercents leening van 1878, groot ƒ125,000, waarvan echter een deel reeds is afgelost. Inde tweede plaats wijs ik op de groote vierpercents leening van 1882 ten bedrage van 500,000, waarvan slechts een zeer klein gedeelte is afgelost, daar men natuurlijk, voor zoo ver men vrij was, er de voorkeur aan gaf, wanneer kleine sommen afgelost konden worden, te beginnen met de gedeeltelijke aflossing der eerste en duurste leening. Daar ik op het oogenblik niet juist kan zeggen, hoe groot op heden per resto onze schuld nog is, zij het genoeg te constateeren, dat zij op primo Juli 1884 bedroeg 549,500, zoo als blijkt uil de nauwkeurige statistiek door onzen geachten Wet houder, den heer Bool, in het licht gegeven. Het gezamenlijk cijfer, dat dus overblijft, is, dunkt mij, nog vrij eerbiedwaardig en, aangezien de laatste groote leening eerst over plus minus 86 jaren geheel behoeft afgelost te zijn, blijft er nog een aardig sommetje over om daarmede de schouders van het nageslacht te drukken. De opbrengst van de laatste leening van 1882 is intusschen niet geheel opgebruikt, zoodat er nog een klein bedrag van beschikbaar is. Deze laatste omstandigheid zal, vrees ik, wel de hoofdaanleiding zijn geweest van dit allerzonderlingst, door de Commissie van Financiën te recht gewraakt, voorstel om zoo'n ellendige uitgaaf van slechts 4200, voor het volgooien van een grachtje, door schuldmaking te dekken. Dit zal voor mij een les zijn om, zoolang ik lid van den Raad blijf, aan Burg. en Weth., zoo zij ooit weer met het voorstel tot het sluiten van eene nieuwe leening voor den dag komen, nimmer een cent meer toe te staan dan voor het doel, waarvoor die leening gesloten is, strikt noodig is. Want, hoe innig overtuigd Burg. en Weth. ook mogen wezen van de voortreffelijkheid van hun zonderling financieel stelsel, ik twijfel zeer, of zij immer dit gewraakt voorstel zou den hebben gedaan, indien er niet toevallig nog wat geld van die leening was overgebleven. Over dat stelsel nog een woord om aan te toonen, tot welke dwaze gevolgen het consequent toegepast leidt. Ik neem daarvoor een voorbeeld, dat, ik geef het toe, sterk gekleurd is, maar dat daardoor te beter aanwijst tot welke logische consequenties het stelsel leidt. Onze straten moeten, be halve zeer kleine reparaties, zoo als gaten stoppen enz., geregeld om de zoo of zooveel jaren eens fiks onder handen genomen worden; zij worden dan opgebroken, verstraat, in één woord, zij ondergaan eene afdoende reparatie. Ik weet niet juist om de hoeveel jaren dit dooreengenomen noodig is; ik stel nu maar eens: om de twaalf jaren. Tot nu toe beschouwde men dit als eene zaak van gewoon onderhoud en niemand dacht er aan daarvoor te leenen. Voortaan zal men anders moeten handelen. Doet nu dit geval zich meer voor en het doet zich jaarlijks telkens voor, dan zullen Burg. en Weth. aldus moeten redeneeren: volgens ons stelsel mogen niet uitsluitend zij, die toevallig belastingschuldigen zijn op het oogenblik dat een werk wordt gesticht of verricht, de kosten daarvan dragen, maar moeten die kosten gedragen worden door alle belasting schuldigen, die van dat werk genot hebben, onverschillig of zij nu reeds leven of nu reeds in Leiden wonen, dan wel of zij daar later zullen leven of wonen; bij gevolg zullen wij, daar eene dergelijke reparatie dooreen genomen de straat slechts gedurende twaalf jaren in goeden stand houdt en dus slechts zoo lang het genot daarvan verzekert, de uit gaven daarvoor noodig door eene leening dekken, die dan ook in twaalf jaren geheel moet afgelost wezen; zoodoende betaalt in die uitgaven ook de man, die na een jaar of wat, doch binnen de twaalf jaren, zich in Leiden komt vestigen, en wel voor precies zooveel jaren als hij daarvan genot heeft; omgekeerd betaalt de man, die op het oogenblik der repa ratie wel in Leiden woont, maar die vódir de twaalf jaren sterft of de stad verlaat, daarin voor geen enkel jaar meer dan hij hier gewoond en geleefd heeft en dus genot van de straat heeft gehad. Tot zulke con sequenties leidt het stelsel. Voor ik eindig, dring ik nog even aan op het eerste gedeelte van het door mij gesprokene. De hoofdbedoeling van dat betoog wasonjuiste denkbeelden aangaande onzen financieelen toestand, die bij vele Leidenaars ingang schijnen te vinden, weg te nemen. De Voorzitter. Ik heb met aandacht naar den heer Cock geluisterd en wil zelfs wel bekennen dat ik eenige oogenblikken van angstige span ning heb doorgebracht, toen de geachte spreker den schijn aannam alsof hij een antwoord gereed had op mijne herhaalde vraag aan de Commissie van Financiën om mij den post van de begrooting aan te toonen waar die opeengestapelde schulden voorkwamen. De heer Cock beloofde niet een, maar zelf twee stapels! Hoe dacht ik, zou ik zoo slecht op de hoogte van onze begrooting zijn, dat daarop twee groote stapels schul den voorkomen van welke ik niets weet! Gelukkig duurde de spanning niet lang en kwam ik met den schrik vrijwant wat heeft de heer Cock ons nu voor nieuws verteld? Dat wij twee leeningen van ƒ125.000 en van ƒ500.000 hebben gesloten! Nieuw was die mededeeling voor mij nietwant ik heb hetzelfde reeds driemaal gezegd en er bijgevoegd dat zij in 1886 respectievelijk pro resto, nog zouden bedragen ƒ31.000 en ƒ476.000 Ik zal niet ingaan op hetgeen de heer Cock omtrent de bestrating heeft gezegd. Onderhoudswerken behooren altijd uitsluitend ten laste van het levend geslacht te komen en wanneer wij in dat opzicht aan onze verplichtingen te kort schoten, zouden Ged. Staten zeker niet nalaten tusschenbeide te treden. Maar ik beweer dat als wij voor het nageslacht werken, het niet meer dan billijk is, dat het nageslacht ook een deel van de kosten helpt betalen. De heer Cock. Ik wil slechts opmerken, dat ik volstrekt niet heb ontkend, dat er reeds een deel van onze schulden is afbetaald. Ik heb zelf van die aflossingen in mijn vorige rede gesproken. Dat er ook wel iets meer is afgelost, dan waartoe de gemeente volgens de leenings- conditiën verplicht was, is volkomen juist; maar dat geschiedde bijna uitsluitend wanneer er gelden beschikbaar waren die, zoo er geene lee ningen af te lossen waren geweest, om hun aard en hun oorsprong op het Grootboek hadden moeten geplaatst worden, zooals h. v. gelden voort spruitende uit den verkoop van onroerend goed enz. De hoofdinhoud van mijn betoog is niet weerlegd, en dit strekte hoofdzakelijk om te doen uitkomen, dat er, ook na de verschillende aflossingen, nog een groote stapel schuld over is. Voor de juistheid mijner opgaven verwijs ik naar de statistiek van den heer Bool, welke uitstekend is. De Voorzitter. Ik kan tot geen andere conclusie komen, dat of u, of ik niet goed hebben gelezen wat door de Commissie van Financiën gezegd is geworden. De Commissie van Financiën en u, hebben beide gezegd, dat wij door die kleine leeningen schulden op schulden zouden stapelen, en dat is 't geen ik juist ontken, omdat er voor die zaken niet geleend wordt. Er wordt als 't ware een rekening met gesloten beurzen gehouden, zooals men dat noemt; dat is alles. Voor den post „opbrengst van geldleeningen" wordt feitelijk niet geleend, maar het be drag wordt gekweten uit den post „aankoop van kapitalen," waarvan dan zooveel minder voor werkelijken aankoop wordt besteed. Ik heb zeker niet ontkend, dat wij twee groote leeningen gesloten heb bendat zou trouwens wat heel kras zijn, daar ik natuurlijk zelf heb medegewerkt aan de uitvoering van het Raadsbesluit waarbij de leeningen werden bepaald. Wat ik meende te moeten doen uitkomen was dat het mij niet duidelijk was, (en nog niet is) waarom u er behoefte aan ge voelde mij in het bijzonder mede te deelen dat die schulden bestonden, na dat ik zelf dat reeds driemaal had herhaald. De heer Knappert. Ik wensch nog een oogenblik het woord, M. de V., omdat ik nog niet overtuigd ben door de argumenten van de heeren Buys en Juta. 't Geldt hier dezelfde quaestie, die wij vroeger meer be handeld hebben. Hebben wij hier nl. met gewone of buitengewone uitgaven te doen? Het dempen van eene gracht komt mij toch voor als een buiten gewoon werk waarvoor, met het oog op het genot hetwelk ook na ons komende geslachten daarvan zullen hebben, mag worden geleend eri wat dan ook bij het uitvoeren van soortgelijke werken in den laatsten tijd steeds heeft plaats gehad. Maar nu begrijp ik de rede van den heer Buys niet goed, waar hij zegt: wanneer wij groote wei ken tot stand moeten brengen, dan behoeft men niet te aarzelen daarvoor kapitaal op te nemen. Ik kan mij niet goed voorstellen, waarom men dit beginsel dan ook niet in 't kleine zou kunnen toepassen; bovendien vereischen vele werken van dien aard, al zijn die ieder op zich zelf van geringen omvang, bij elkaar groote uitgaven en zou het hiermede op gelijke wijze zijn gelegen als ons van morgen de heer Juta mededeelde, dat nl. de vele tractementsverhoogingen in de tien laatste jaren eene som van -+- 13000 op de begrooting vorderen. Hoe of wij aan dat geld komen, doet er niets toeof wij daarvoor geld moeten opnemen, dan wel van de verschillende posten die jaarlijks voor geldbelegging worden aangewezen zooveel minder gebruiken, doet aan het beginsel niet afhet is hier alleen de vraagis dit eene uitgave, die door geldleening moet worden gedekt, ja of neen, en dan kom ik tot de conclusie, dat voor dit buitengewone werk, waarvoor eene buiten gewone uitgave wordt vereischt, mag worden geleend, evenzeer als ware dat werk honderdmaal grooter. Ik kan mij derhalve met het voorstel van Burg. en Weth. vooralsnog wel vereenigen. De heer Buys. Ik ben den vorigen spreker zeer erkentelijk dat hij ons voor een oogenblik in een ander atmosfeer van denkbeelden heeft gebracht, want inderdaad wij vorderen weinig met onze discussiën, wanneer wij onveranderlijk in hetzelfde kringetje blijven ronddraaien. De heer Knap pert doet mij nu de vraagwaarom kan geleend worden voor groote en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1885 | | pagina 14