GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
55
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 131. Leiden, 22 September 1885.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen, dat zij
geene bedenkingen heeft op den ter onderzoek in hare handen gestelden
suppletoiren staat van begrooting dienst 1885 van het Gereformeerd Minne-
of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis, ter belegging van 2817.42 als
batig saldo van de rekening over 1884 in Inschrijving op het Grootboek.
Zij neemt derhalve de vrijheid U voor te stellen dezen staat goed te
keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën enz.
N°. 133. Leiden, 24 September 1885.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen den in hare
handen gestelden suppletoiren staat van begrooting van het II. G. of Arme
Wees- en Kinderhuis, dienst 1885, strekkende tot overbrenging van het
batig saldo van het afgeloopen dienstjaar 1884, ten bedrage van ƒ53.84;
alsmede tot belegging van eene afgeloste hypotheek ad 3000.
Zij geeft U mitsdien in overweging dien staat goed te keuren, in ont
vangst en uitgaaf ad 3053.84.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 133. Leiden, 29 September 1885.
Ten gevolge van het aan den heer K. Benjert verleend eervol ontslag
uit de betrekking van tweeden onderwijzer aan de Jongensschool 2de klasse
is er eene vacature ontstaan, ter vervulling waarvan wij de eer hebben
Uwe Vergadering hierbij eene voordracht aan te bieden, opgemaakt in
overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, na ingewonnen advies van
het hoofd der school, ter benoeming van een tweeden onderwijzer aan de
genoemde school op eene jaarwedde van 800, vermeerderd met 100,
voor het geven van onderwijs in de fransche taal, als
1°. P. Meijer, onderwijzer te Gouda.
2°. F. Hemmes, onderwijzer te Koudekerk, en
3°. L. Nooter, onderwijzer te Ilillegom.
Onder mededeeling dat de betrekkelijke stukken in de Leeskamer zijn
nedergelegd, geven wij Uwe Vergadering in overweging tot eene benoe
ming over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 134. Leiden, 29 September 1885.
Ter vervulling der vacature aan de school van de 3de klasse n°. 1,
ontstaan door het aan M. Van der Boon verleend eervol ontslag, hebben
wij de eer Uwe Vergadering hierbij aan te bieden eene voordracht, opge
maakt in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, na ingewonnen
advies van het hoofd der school, ter benoeming van een derden onderwij
zer aan de voornoemde school, op eene jaarwedde van f 550, als
1°. Johan George Frederik Van Ewijk, onderwijzer te Wageningen.
2°. Arie Cornelis Van Stralen, onderwijzer te 's Gravenhage en
3°. Johan Hendrik Jansen, onderwijzer te 's Grevelduin Cappelle.
Onder mededeeling dat de betrekkelijke stukken ter inzage van de leden
in de Leeskamer zijn nedergelegd, nemen wij de vrijheid U te verzoeken
tot eene benoeming te willen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 135.
In de zitting van den 9den Juli 11. is door het raadslid; den heer Donner,
de vraag ter sprake gebracht of het besluit van Burg. en Weth., waarbij
aan den eervol ontslagen Gemeente-architect den heer Schaap, een pen
sioen is toegekend van 2000, berekend naar een veertigjarigen diensttijd
en eene jaarwedde van 3000, wel in overeenstemming is te achten met
de verordening van 4 December 1884 (Gembl. n°. 5). De twijfel grondde
zich op de omstandigheid, dat bij zijn diensttijd is medegerekend de tijd
gedurende welken hij als lid van de brandweer, waarbij hij verschillende
betrekkingen waarnam, bij de gemeente is werkzaam geweest, ofschoon
hij als beambte bij de brandweer geen vast traktement genoot, maar alleen
eene belooning, ^afhangende van de uren werkelijke dienst bij brand of
exercitiën met de spuit.
De discussie over die vraag heeft toen tot geene beslissing geleid; er
werd slechts besloten om ae behandeling der zaak uit te stellen tot een
volgende vergadering opdat een ieder zich nader op de hoogte zou kun
nen stellen.
Daarlatende tot welke beslissing die nadere behandeling zal leiden, zijn
de ondergeteekenden, die indertijd met den heer Cock, die thans afwezig
is, hebben uitgemaakt de Commissie aan welke de samenstelling der aan
gehaalde pensioen-verordening was opgedragen, van oordeel dat omtrent
eene richtige uitvoering dier verordening geen twijfel mag bestaan en deze
in elk voorkomend geval terstond voor de toekomst moet worden uit den
weg geruimd. Zij hebben daarom eene wijziging ontworpen, welke naar
hunne meening dat doel zal verzekeren.
Naar hun inzien mag de tijd, gedurende welke eene betrekking is waar
genomen, waaraan geen vast traktement was verbonden en waarvan dan
ook geene bijdragen voor het pensioen werden gestort, nimmer deel uit
maken van den diensttijd, die vereischt wordt om aanspraak op pensioen
te geven, tenzij dit door eene uitdrukkelijke bepaling is voorgeschreven.
Ten einde daarom in den vervolge aan de verordening eene toepassing
te verzekeren, die op dit punt tot geen verderen twijfel aanleiding kan
geven, wenschen de ondergeteekenden dat II van artikel 2 der verordening
worde gelezen als volgt:
„II. Als zij gedurende veertig jaren een of meer ambten of bedieningen
„der gemeente hebben waargenomen, die aanspraak op pensioen geven en
„over de daaraan verbonden bezoldigingen, hetzij krachtens de verorde
ningen, van 13 Januari 1876 (Gembl. n°. 1) en 19 April 1877 (Gembl.
„n°. 1), hetzij krachtens deze verordening, voor hun pensioen hebben
„bijgedragen."
De ondergeteekenden hebben de eer Uwer Vergadering in overweging
te geven tot deze aanvulling der pensioen-verordening van 4 December 1884
(Gembl. n°. 5) te besluiten.
Aan den Gemeenteraad Leiden, 23 September 1885.
Bool.
J. T. Buys.
N°. 136. Leiden, 28 September 1885.
Met de Commissie van Fabricage zijn wij van oordeel dat er in geenen
deele termen bestaan om aan den pachter van de haardasch en het bag
geren vermindering van pacht toe te staan en wel op de door die Com
missie aangevoerde gronden, zoodat wij Uwe Vergadering in overweging
geven afwijzend op het verzoek te beschikken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, Petrus Van Ulden, pachter
van de haardasch, vuilnis en puin en baggeren in de gemeente-wateren
dat hij als hoogste inschrijver op den 25sten Juni 1883 voor tien jaren
en alzoo eindigende ultimo Augustus 1893, heeft gepacht de haardasch
enz. voor 1668 'sjaars en het baggeren enz. voor 2184 'sjaars, dat
bij berekening van de in te schrijven sommen in aanmerking genomen,
dat hij zich persoonlijk belastend met het toezicht op het dagelijksch werk
der asch- en vuilnishaajders en ter bezuiniging wat de vorige pachter be
taalde voor onderhoud van een paard en rijtuig en een koetsier en wat
de baggerlieden betreft, zich aan dit toezicht geheel kon wijden
dat hij op dien grond meer pachtsom kon uitloven dan zijn mede
inschrijvers, ook door zich geheel en zonder verpoozing aan dit noodzake
lijk toezicht te verbinden en dan ook tot nu toe getrouw en nauwkeurig
de voorwaarden der verpachting heeft kunnen nakomen
dat hij evenwel reeds spoedig schandelijk door het schrijven van vorige
pachters die den geregelden en voordeeligen afzet van mest enz. benadeelden,
door de goede hoedanigheden zelfs in het openbaar aan te randen, dat
dientengevolge ook door den tegenspoed die de landbouwers ondervinden
en de ongehoorde mededingers van elders gevestigde compost-inrichtingen
die tot buitengewoon lage prijzen zich van de onverkoopbare verzamelingen
moeten ontdoen, hij reeds belangrijke schade heeft geleden en het droevig
vooruitzicht bestaat, dat de schade nog zal toenemen, dat misschien op
zulke onvoorziene omstandigheden wat andere inschrijvers hebben berekend
en waardoor het aanzienlijk verschil met de hoogste som waarvoor is inge
schreven en hij pachter werd;
dat hij zich alzoo gedrongen gevoelt een beroep te doen op de voor hem
zoo gewichtige bevoegdheid bij art. 139 der gemeentewet aan den Gemeente
raad toegekend, om op gronden van billijkheid kwijtschelding te verlee-
nen aan aannemers der gemeente-eigendommen, gelijk nog dit jaar is ge
schied aan een aannemer der gemeente-gebouwen.
Redenen waarom hij zich wendt tot den Gemeenteraad, eerbiedig verzoe
kende dat de pacht van de haardasch enz. met 1000 'sjaars en die
van baggeren in de gemeente wateren met 500 's jaars wordt vermin^
derd tot zoolang de toestand zich niet verbetert.
't Welk doende,
P. Van Ulden.
Leiden, 22 September 1885/
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van P. Van
Ulden, pachter van de haardasch, het vuilnis, de puin en het baggeren
te berichten, dat daarbij gevraagd wordt vermindering van de pachtsom,
waarvoor hij heeft ingeschreven en bij proces-verbaal van 25 Juni 1883
pachter is geworden, zich grondende op onvoorziene omstandigheden, de
inwilliging daarvan in strijd is met het beginsel van openbare verpachting en
alzoo zou in de hand werken de roekelooze inschrijvingen, welke bij de
naleving der voorwaarden moeite en zorg veroorzaken, maar tevens daaruit
een onbillijkheid zou begaan worden jegens de overige inschrijvers, die
wellicht op zulke onvoorziene omstandigheden hebben gerekend.
Het beroep op een onlangs genomen gunstig besluit ten aanzien van
den aannemer der openbare gemeente-gebouwen duldt geen toepassing,
omdat daarbij van eene in het oog loopende vergissing bleek waardoor
dan ook niet tot eene verandering der aannemingssom, maar tot ontbin
ding van het aannemingscontract door de Commissie werd geadviseerd.
Op dien grond acht de Commissie zich nu verplicht voor te stellen op
het request van P. Van Ulden afwijzend te beschikken.
Aan heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage,
der gemeente Leiden.
N°. 1351. Leiden, 28 September 1885.
Onder overlegging van nevensgaande stukken geven wij Uwe Vergade
ring in overweging de daarbij omschreven gedeelten sloot langs den Hoogen
Rijndijk ter demping in eigendom af te staan aan A. J. Rijshouwer en
A. N. C. Van Hees, onder de door Commissie van Fabricage voorgestelde
voorwaarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
De ondergeteekende verzoekt UEd. Achtb. toestemming tot het dempen
der sloot vóór zijn perceel aan den Hoogen Rijndijk onder Zoeterwoude.
Hij wenschte gaarne den eigendom te bekomen van dat gedeelte, dat
aan de gemeente Leiden daarvan behoort, makende volgens bijgaand uit
treksel van den heer Landmeter, een oppervlakte van 53 M2. van het aan
de gemeente Leiden behoorende perceel sectie A. n°. 3689.
Leiden, 12 September 1885. 't Welk doende,
A. J. Rijshouwer.