GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
31
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 78. Leiden, 13 Juni 1885.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen den in hare
handen gestelden suppletoiren staat van begrooting en staat van af- en
overschrijving, van het Nederlandsch Israëlietisch Armbestuur, dienst 1884.
Zij neemt derhalve de vrijheid U voor te stellen beide staten goed te
keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N®. Ï9. Leiden, 8 Juni 1885.
Evenals dit in de laatste jaren het geval is geweest is ook nu weder
gebleken dat de tienden voor den oogst en de jaarschare dezes jaars onder
de gemeente Leiderdorp te veld staande, van te weinig belang zijn om daarvan
eene openbare verpachting te houden, op grond waarvan wij Uwe Verga
dering voorstellen ter vermijding van kosten, deze onder de hand, tegen
taxatie van twee deskundigen, aan de tiendplichtigen af te staan, tenzij
deze zich met de taxatie niet mochten vereenigen, in welk geval eene
openbare verpachting daarvan het noodzakelijk gevolg zoude zijn.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden
Leiden, 13 Juni 1885.
De Commissie van Financiën kan zich vereenigen met het voorstel, om
de tienden voor den oogst en de jaarschare dit jaar te Leiderdorp te
veld staande, onder de hand aan de tiendplichtigen af te staan tegen den
prijs, waarop die door twee deskundigen zullen worden geschat.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 80. Leiden, 8 Juni 1885.
Bij besluit van Burg. en Weth. van 23 April 1846 werd naar aanlei
ding van een verzoek van Regenten der R. K. Armen en Weezen, waarbij
was verzocht dat de Weduwe van den apotheker H. S. Coebergh mocht
blijven worden begunstigd met de levering der geneesmiddelen voor hunne
armen, gelijk zulks bij de beschikking van 17 Juni 1839 personeel en
zonder eenige consequentie voor het vervolg aan wijlen haren man was
toegestaan, besloten, in aanmerking nemende den on vermoeiden ijver waar
mede de apotheker H. S. Coebergh belangeloos gedurende een aantal jaren
zich de zorg voor de Armen en Wezen der R. K. gemeente had aangetrokken,
voor ditmaal en zonder consequentie voor het vervolg de weduwe van
den apotheker H. S. Coebergh personeel zoolang zij eigenares dier apotheek
en ongehuwd blijft, te begunstigen met de levering der bovengenoemde
geneesmiddelen, mits zij zich in de berekening der daarvoor verschuldigde
prijzen stiptelijk gedrage naar de bepalingen daaromtrent vastgesteld of
later mochten worden vastgesteld en de berekening daarvan aan de veri
ficatie van stads-doctoren worde onderworpen op de wijze bij de stads
apotheek in gebruik, waartoe zij gehouden zal zijn hare boeken op een
nader door stads-doctoren op te geven plaats zoo dikwijls te vertoonen als
dit door dezen zal worden gevorderd.
Bij de mededeeling van het overlijden van de Wed. Coebergh op 19
Mei jl. hebben de erven ons te kennen gegeven dat het voor den opvol
ger in de apotheek van veel belang zoude zijn wanneer de levering ge
durende het jaar 1885 op de gewone wijze en onder de vastgestelde be
palingen mocht doorgaan, daar hij dan bij den inkoop van geneesmiddelen
rekening zou kunnen gaan houden met het toekomstig debiet, wat na de
opheffing belangrijk zal verminderen, terwijl wanneer de vergunning reeds
vroeger mocht eindigen daaruit voor hem nog al geldelijke nadeelen zouden
voortvloeien. Op dien grond is verzocht de bedoelde levering van genees
middelen tot 31 December a. s. te blijven vergunnen aan den opvolger
van wijlen Wed. H. S. Coebergh.
Naar het ons voorkomt bestaat tegen de inwilliging van dit verzoek
geen bezwaar en is zulks in alle opzichten billijk te achten, ook met het
oog op de wijze waarop de belanghebbende steeds aan hare verplichtingen
heeft voldaan, terwijl alsdan de gemeente-apotheek zich kan voorbereiden
op de meerdere levering die, aan te vangen met het jaar 1886, aanhaar
zal worden opgedragen.
Wij geven Uwe Vergadering alzoo in overweging ons college te mach
tigen om de levering der geneesmiddelen van de R. K. Armen tot en met
uit. December 1885 onder de bestaande bepalingen op te dragen aan den
opvolger van wijlen de Wed. H. S. Coebergh.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 81. Leiden, 6 Juni 1885.
De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering te berichten,
dat het onderzoek der in hare handen gestelde rekening en verantwoor
ding van de Stadsbank van Leening voor 1884, tot geene bedenkingen
heeft geleid.
Zij stelt U voor die rekening goed te keuren in ontvangst ad /183972.641/2
in uitgaaf ad 161026.26'/2 alzoo opleverende een saldo van ƒ22946.38
waarvan in de eerstvolgende rekening door H.H. Commissarissen verant
woording zal behooren te worden gedaan. Wat het dividend betreft, dat
blijkens de rekening 1165.13 bedraagt, stelt Uwe Commissie voor dit
bedrag in de gemeentekas te doen storten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 82. Leiden, 6 Juni 1885.
Geene bedenkingen hebbende tegen den in hare handen gestelden staat
van af- en overschrijving en suppletoiren staat van begrooting dienst 1884
van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis alhier, stelt de Com
missie van Financiën Uwe Vergadering voor beide staten goed te keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 83. Leiden, 8 Juni 1885.
In de Raadszitting van 21 Mei jl. werd beslist dat de betrekking van
Archivaris eene blijvende betrekking zal zijn en tevens besloten de stuk
ken aan ons college te renvoieeren, ten einde een nader voorstel in te dienen.
Gaarne voldoende aan deze opdracht hebben wij de eer Uwe Vergade
ring naar aanleiding van de ter zake ingediende stukken en de in boven
bedoelde zitting gevoerde beraadslagingen het volgende mede te deelen.
Bij onze voordracht van 7 Mei jl. hebben wij reeds als onze meening
uitgesproken dat het bij voortduring noodzakelijk zoude blijken dat de
zorg voor en de bewerking van het omvangrijk en hoogst belangrijk Oud-
Archief dezer gemeente aan een daarvoor bepaaldelijk aangesteld deskundig
persoon werd opgedragen en vereenigden wij ons in dit opzicht geheel
met den inhoud van het ter zake door het Bestuur der Maatschappij van
Nederlandsche Letterkunde ingediend schrijven.
De bestendiging van de tot dusverre sedert 30 jaren gebruikelijke
tijdelijke aanstelling was alleen door ons voorgesteld ter tegemoetkoming
aan de vroeger wel eens door leden van den Raad geuite meening dat
te eenigertijd die speciale betrekking wellicht zoude kunnen vervallen.
Mocht nu zulks inderdaad mogelijk blijken, dan zoude ongetwijfeld tot
opheffing dier betrekking gemakkelijker kunnen worden overgegaan bij
eene aanstelling voor eenen bepaalden tijd dan wanneer eenmaal aan het
Archivarisschap een definitief karakter was gegeven.
Intusschen is thans omtrent het al of niet tijdelijke dier betrekking
eene beslissing genomen en besloten dat zij als eene vaste betrekking moet
worden aangemerkt.
Er blijft nu alleen over te bepalen welk soort van betrekking de
Gemeente-Archivaris zal bekleeden of het eene betrekking zal wezen waar
van de jaarwedde eenigermate voldoende kan worden geacht om, in aan
merking nemende den stand waartoe zoodanige titularis behoort, in het.
levensonderhoud te voorzien, dan wel in zekeren zin beschouwd moet
worden als eene nevenbetrekking waaraan eene aanmerkelijk lagere jaar
wedde kan worden verbonden, met andere woorden eene betrekking die
voor een groot deel uit liefde voor het vak wordt waargenomen.
Wenscht men een Archivaris, voldoende aan alle eischen voor die be
trekking door sommigen gesteld o. a. door den Hoogleeraar Fockema
Andreae in zijn onlangs aan den Raad ingediend schrijven, dan zou onge
twijfeld niet kunnen worden volstaan met het behoud van de tegenwoor
dige jaarwedde; zulks is dan ook in de zitting van 21 Mei jl. voldoende
aangetoond.
Inmiddels komt het ons, met alle waardeering van de beschouwingen
door bovengenoemden Hoogleeraar uiteengezet, voor dat die eischen wel
eenigermate te hoog zijn opgevoerd.
Onder meerderen toch wordt daarbij verlangd dat de Archivaris tevens
zij een goed rechtsgeleerde.
Hoezeer wij nu het bezit van eenige rechtskennis van uitnemend belang
achten voor eene richtige vervulling van het Archivaris-ambt, zoo behoeft,
naar onze meening, de Archivaris niet tevens te wezen de rechtskundige
adviseur der gemeentevoor die taak wordt vereischt een rechtsgeleerde
in den eigenlijken zin des woords, die door zijne bestudeering van het
burgerlijk recht in staat is het noodige licht te verschaffen bij de nu en
dan voorkomende ingewikkelde en netelige rechtsquaestien en onze ge
meente mag zich dan ook verheugen in het bezit van een rechtskundig
raadsman als bovenbedoeld.
Te meer achten wij den gestelden eisch te bezwarend omdat slechts zeld
zaam de eigenschappen gevorderd voor de bij uitstek eigenaardige taak
van Archivaris en die voor een rechtskundig adviseur in één persoon ver-
eenigd zullen worden aangetroffen.
Beter zouden wij ons daarom kunnen vereenigen met de opmerking
voorkomende in den brief van het Bestuur van Letterkunde, dat nl. de
Archivaris „iederen wetenschappelijken onderzoeker tot een zaakkundig
leidsman moet strekken."
Algemeene wetenschappelijke ontwikkeling gepaard met een onverdroten
ijver en geduld om de oude schrifturen te doorzoeken en te ordenen wordt
door ons op hoogeren prijs gesteld voor eenen Archivaris dan het zijn van een
goed rechtgeleerde.
In onze gemeente is dan ook gedurende een 30 tal jaren een Archivaris
werkzaam geweest, die, zonder de rechtsgeleerdheid te hebben beoefend,
ongetwijfeld tot zaakkundig leidsman heeft gestrekt van tal van weten
schappelijke onderzoekers en menigmalen aan rechtsgeleerden den weg heeft
gewezen voor hunne studiën en de noodige bescheiden verstrekt ten einde
hunne adviezen over menige belangrijke quaestie te zamen te stellen.
Zijn wij alzoo van oordeel dat bij het vervullen van de opengevallen
betrekking het stellen van den eisch dat de titularis tevens zij een goed
rechtsgeleerde onnoodig is, tevens zijn wij er van verzekerd dat ook wan
neer in den tegenwoordigen aard der betrekking, thans ook formeel tot
eene vaste betrekking vervormd, geene verandering wordt gebracht, m. a. w.
wanneer de jaarwedde van 800 niet wordt verhoogd, een persoon zal
kunnen worden gevonden in alle opzichten geschikt en bekwaam om aan
de eischen voor een Archivaris als door ons hier boven uit een gezet,
te voldoen.
Wij zien in het Archivarisschap geen uitsluitend bestaanmiddel voor
hen die zich daaraan wenschen te wijdenhet moet o. i. daarentegen
zooals boven reeds werd te kennen gegeven, meer worden aangemerkt
als eene betrekking die niet ter wille van de daaraan verbonden bezoldi
ging maar hoofdzakelijk uit liefde voor het vak wordt waargenomen.
Zij geeft aan hen die in de geschiedenis van de lotgevallen en het leven
van ons voorgeslacht wenschen in te dringen eene uitnemende gelegenheid
om zich geheel aan hunne studiën en onderzoekingen te wijden en daarvan
tevens gebruik te maken in het belang der gemeente, in wier dienst zij
verbonden zijn, alsmede ten gerieve van bijzondere personen hetzij voor
de beoefenaars der wetenschap, hetzij voor particuliere doeleinden.
Uit dien hoofde achten wij het allerminst noodig aan deze betrekking
eene hoogere jaarwedde te verbinden en kan deze naar ons oordeel op
het tegenwoordig bedrag van 800 gehandhaafd blijven.
Tevens kunnen de Instructie voor den Archivaris en het Reglement op
het Oud-Archief, opgenomen onder n°. 57 der Ingekomen Stukken, onver
anderd blijven, omdat daaruit o. i. voldoende blijkt welke verplichtingen
aan deze betrekking zijn verbonden. Alleen moeten uit art. 6 der Instructie