4
vertegenwoordigen het restant van de kapitalen, vroeger op het Groot
boek der Nationale Schuld ingeschreven, en dus door de gemeente aan
den Staat geleend, waarvoor deze aan de gemeente rente uitkeerde.
Terecht begrijpende dat die kapitalen voor de gemeente in ruime mate
meer vruchtdragend konden worden gemaakt, is destijds in verband met
den plicht van het Gemeentebestuur om te voorzien in de behoefte aan
straatverlichting, besloten daarvoor eene industrieele onderneming, de
Gasfabriek, te stichten. Als zoodanig vertegenwoordigt deze eene waarde,
zeer verre die van de vroeger ingeschreven kapitalen te boven gaande.
Een goed finantieel beheer der gemeente vordert echter dat de moge
lijkheid, hoe onwaarschijnlijk ze ook zij, niet over het hoofd
worde gezien, dat de industrieele onderneming, ook weder als zoo
danig, hare reden van bestaan verliest en zij dus geene grootere waarde
meer vertegenwoordigt dan die van de materialen waaruit zij is samen
gesteld, van hare werktuigen, gasbuizen enz. en van de terreinen welke
zij inneemt. Wat daarboven gaat moet geleidelijk uit de gemaakte win
sten weder gekapitaliseerd worden. Zooals den Raad bekend is, werd dit
dan ook gedaan. Van de aanzienlijke eigen kapitalen der gemeente aan
stichting en uitbreiding der fabriek besteed is nog slechts een bedrag van
204.000 niet weder gekapitaliseerd, waaronder nog begrepen is het
bedrijfskapitaal ad ongeveer 60.000, dat uit den aard der zaak immer
in zijn geheel aanwezig is; het geheele bedrag dier zoogenaamde
schuld bedraagt dus 144.000. Over de waarde der Gasfabriek met al
wat daartoe behoort, kan verschillend worden gedachtdoch wij mecnen
die veilig op 125.000 te mogen schatten. Wij zouden derhalve verplicht
zijn nog ongeveer 19.000 te kapitaliseerenmet eene jaarlijksche aflos
sing van 5000, zou dus deze zoogenaamde schuld reeds in 4 jaar
zijn afgelost. Verder mag men naar onze meening niet gaan; immers
hetgeen daarna nog voor kapitaalbelegging werd besteed, zou in den
vorm van belasting, door de ingezetenen moeten worden opgebracht. Voor
het vormen van kapitaal, dit is eene waarheid welke wel door niemand
zal worden betwist, mag geene belasting worden geheven.
Aannemende echter dat eene snellere wijze van aflossing gewenscht
ware des neen dan zouden wij van oordeel zijn dat bezwaarlijk
eene minder doelmatige wijze om daartoe te geraken, te bedenken zoude
zijn dan die, welke ons hier wordt voorgesteld. Het af te lossen kapitaal
bedraagt, niet zooals wordt beweerd 410.000, maar naar wij aantoon
den, hoogstens 225.000. Welnu! wanneer de verplichte aflossing op
15315 'sjaars wordt gehouden dan is binnen 15 jaren de schuld be
taald. Acht men dien tijd nog te lang dan kan men de bespaarde renten,
insgelijks voor aflossing bestemmenin dat geval wordt die schuld geheel
gedelgd in ongeveer denzelfden tijd dien ons nu door de geachte voor
stellers wordt voorgerekend. De berekening is doodeenvoudig: door de
aflossing van 15815 wordt de Gasfabriek ontslagen van de betaling
van 5 °/0 over die som (in ronde cijfers 765) waardoor natuurlijk het
winstcijfer met hetzelfde bedrag wordt verhoogd. In 10 jaren tijds
(765 de som der getallen van eene rekenkunstige reeks van 110)
wordt daarmede een bedrag afbetaald van42075.
de schulddelging ad ƒ15315 per jaar bedraagt in 11 jaren. 168465.
te zamen 210540.
zoodat voor het 42a® jaar nog blijft af te lossen 44460.
waarmede dan de geheele schuld ad 225000 is vernietigd.
Het valt dunkt ons niet te ontkennen dat dan op veel geleidelijker
wijze en zonder dat eenige buitengewone belastingdruk zoude behoeven
te worden opgelegd, hetzelfde doel zoude worden bereikt.
De voorstellers beweren dat de winstderving door de verlaging van den
gasprijs op 33000 in stede van op 19000 moet worden gesteld. De
toelichting van die bewering is uiterst schraal en wij moeten het erken
nen, ons niet duidelijk. Dat stijging der kolenprijzen een andere uitkomst
ten gevolge zoude hebben is onbewistbaar; even onbetwistbaar daaren
tegen dat de kolenprijzen voor het geheele jaar 1885 als vaststaande
aangenomen mogen worden en dus in dat jaar, waarover de hier bespro
ken berekening loopt, niet stijgen zullen.
Ad 2, wordt gezegd dat er niets onbillijks in is, dat de gasverbruikers
die vergeleken met andere gemeenten, steeds goedkoop gas hebben ge
brand, ook thans den middenprijs blijven betalen die in andere groote
gemeenten voor het gas wordt gevorderd. Ook hier weder treffen wij
eene petitio principii aan. De stelling zou alleen dan juist zijn, wanneer
vaststond dat prijsverlaging van het gas een blijvend verlies van inkom
sten ten gevolge zal hebben. Indien echter onze meening juist blijkt dat
eene belangrijke verhooging van het winstsaldo daarvan het gevolg zal
zijn, dan is de afwijzing van het verzoek der Maatschappij van Nijverheid
onbillijk in de eerste plaats tegenover de gasverbruikers, die meer betalen
dan noodig is in het belang der gemeente, in de tweede plaats tegen
over hen die zich bij een gasprijs van 6 cent wel- en bij een van 8 cent
niet de weelde of het genot van gas kunnen verschaffen en in de derde
plaats tegenover al de belastingschuldigen, wier lasten, door eene grootere
winst der Gasfabriek verlicht zouden worden.
Ad 3, worden twee argumenten behandeld. Ten eerste wordt gesteld
dat eene vervroegde aflossing te meer noodzakelijk is, indien onze meening
juist blijkt dat er kans bestaat dat binnen kortoren of langeren tijd het
electrisch licht als een gevaarlijk mededinger van het gas(licht) zal op
treden. De hoofdfactor in deze quaestie zal wel altijd zijn en blijven
de kosten van de verlichting. Het behoeft geen betoog dat het electrisch
licht het gaslicht minder gemakkelijk zal verdringen, naarmate de prijs
van dit laatste lager is. Dij de bestrijding van ons advies wordt daaren
boven geheel gezwegen van de groote uitbreiding van gasverbruik voor
verwarming welke met een prijs van 6 cent per M3. kan worden ver
wacht en het is voornamelijk met het oog daarop dat Siemens, een der
eerste autoriteiten op beiderlei gebied, herhaaldelijk heeft betoogd dat
toenemend gebruik van electrisch licht de gasfabrieken niet alleen niet
onnoodig zal maken, maar deze veeleer ten goede zal komen, zij het
dan ook gedeeltelijk op andere wijze dan alleen door de verlichtingeen
verstandig beleid moet ons, naar wij meenen, nopen ons zooveel en zoo
lang mogelijk, de Gasfabriek èn voor verlichting èn voor verwarming
dienstbaar te maken.
Wij beweerden dat het tijdstip der invoering van het electrisch licht
door de fabrikanten, aanmerkelijk zal worden verschoven door de voor
gestelde prijsverlaging van het gas.
Het tweede argument van de geachte voorstellers is dat het door hen
„hoogst onwaarschijnlijk" wordt geacht. Wij eerbiedigen dit gevoelen,
zonder het evenwel te deelen. Respectievelijk zal het voordeel voor de
groote gasverbruikers ongeveer 42, 17 en 21 percent bedragen. Wij meenen
te mogen aannemen dat uit den aard der zaak de vermindering van
uitgaven voor verlichting hierdoor verkregen, het tijdstip belangrijk moet
vertragen, waarop de fabrikanten met voordeel het gaslicht door electrisch
licht kunnen vervangen.
Ten onrechte wordt ons ad 4 verweten dat niet is gelet op een hoofd
factor den prijs der kolen.
Dat de lagere kolenprijzen invloed op het eindresultaat hebben gehad,
zal wel niemand willen betwisten: wat echter voornamelijk werd bedoeld
en ook nu weder ten grondslag van ons advies ligt is, door prijsverlaging
eene groote uitbreiding aan het gebruik van gas te geven, waardoor eensdeels
eene groote vermeerdering van zij het ook kleinere winsten en ten andere eene
aanzienlijke uitbreiding der bijproducten wordt verkregen en daardoor de
voorloopig prijsgegeven winsten te vergoeden. Zoo is ten gevolge dier prijs
verlaging van 1874 tot 1882 het gasverbruik door particulieren nagenoeg
verdubbeld, werden in 1881 tweemaal zooveel liters koolteer verkocht als
in 1874 en steeg het getal verkochte Hectoliters Cokes van 61627 in 1874
reeds tot ver boven de 100000 Hectoliters in 1879. Het blijft overigens
eene onbetwistbare waarheid dat de Gasfabriek met voordeel werkt, zoo
lang de verkoopprijs, den kostenden prijs overtreft.
Dat deze laatste belangrijk minder dan 6 cent is, zullen de voorstellers
niet betwisten. Maakt men het aantal personen die in staat zijn laatstge
noemden prijs te betalen belangrijk grooter, dan moet daarvan het gevolg
zijn dat de winsten binnen korten tijd in dezelfde verhouding stijgen. Men
vergete toch niet hoe betrekkelijk gering nog het aantal ingezetenen onzer
gemeente is, dat op dit oogenblik van gas gebruik maakt.
Het argument ontleend aan de verschillende prijzen der Almakolen in
de jaren 1874/76 en 1878/80 kunnen wij nagenoeg met stilzwijgen voor
bijgaan. De geachte voorstellers hebben over het hoofd gezien dat in de
eerste periode slechts ongeveer 1/6 in de andere ongeveer 1/5 Duitsche
kolen werden gebruikt. De overige 5/6 en 4/5 waren Engelsche kolen en
het is meer toeval dat de prijsverlaging van deze laatste over het gemid
delde dier jaren ongeveer gelijken tred hield met dien der Duitsche kolen.
Ad 5 eindelijk achten de voorstellers de verlaging gewaagd met het oog
op de snelle rijzingen die in steenkolenprijzen kunnen voorkomen. „Aan
nemende", zoo wordt gezegd, „dat bij rijzing der kolenprijzen die van de
Cokes daarmede gelijken tred houden, waardoor het nadeel gedeeltelijk
wordt opgewogen, dan toch zal bij een prijs van meer dan 11 per ton,
de gedwongen aflossing niet meer geheel uit de winst kunnen betaald
worden, terwijl van overschot geen sprake kan zijn." De gronden voor die
bewering worden niet medegedeeld en kunnen dus niet beoordeeld worden.
Wij veroorloven ons echter aan de juistheid te twijfelen.
Indien toch bij rijzing der kolenprijzen, die van de Cokes daarmede
gelijken tred houden, dan wordt reeds alleen daardoor het verlies of de
winstderving grootendeels gecompenseerd: de overige bijproducten zullen
waarschijnlijk evenzeer hoogere prijzen maken, naar mate de grondstof
waaruit zij getrokken worden in prijs stijgt: maar daarenboven wordt
uitgegaan van eene hoogst onwaarschijnlijke onderstelling, nl. eene bui
tengewone stijging van kolenprijzen, waarop voorshands geen het minste
vooruitzicht bestaat! Doch zelfs als later die hoogere prijzen voor de grond
stof gevorderd worden, dan zal het tijd zijn de vraag te overwegen of
eene verhooging van den gasprijs noodig is: intusschen moge ook het voor
deel genoten worden van de lagere prijzen. Eene consequente redeneering
moest de geachte voorstellers leiden tot een voorstel om den prijs van
het gas te regelen naar den hoogst bekenden prijs der steenkolen! Indien
het toch waar is dat bij een prijs van 11 per ton de gedwongen aflos
sing niet meer mogelijk is, dan zullen bij een prijs als die van 4873 de
exploitatiekosten niet meer gedekt kunnen worden; en wanneer men
zonder eenige bekende oorzaak meent zich tegen de eene eventualiteit
te moeten dekken, dan bestaat er o. i. geene enkele reden waarom men
niet een stap verder zou doen, en zich ook waarborgen tegen de andere.
Wij zijn echter van oordeel dat wij ons te regelen hebben naar de be
kende actualiteit en verder naar datgene wat voor de naaste toekomst
als het meest waarschijnlijke moet worden aangenomen. Veranderde om
standigheden zullen afgewacht en daarnaar gehandeld moeten worden.
Aangezien nu punt a van het hier besproken voorstel feitelijk niets
anders is dan een advies om afwijzend te beschikken op het adres van
het Bestuur der afdeeling Leiden der Maatschappij van Nijverheid en het
tijdverspilling zoude zijn over het tweede gedeelte, punt b te discussieeren
alvorens omtrent genoemd adres eene beslissing is genomen, terwijl eene
gelijktijdige behandeling van dit voorstel met het adres overmijdelijk tot
eene onzuivere discussie en stemming zoude leiden, hebben wij de eer
den Raad voor te stellen te besluiten
a In de eerste plaats te behandelen het adres van het Bestuur der
afdeeling Leiden, van de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid
dd. 44 Augustus 4884.
b. Wanneer dit mocht worden verworpen en alzoo punt a van het
voorstel der heeren Van Dissel, Groll en Buys blijkt het gevoelen der
meerderheid van den Raad te zijn, op een alsdan nader te bepalen dag
over te gaan tot de behandeling van punt b van genoemd voorstel.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders van Leiden.
in 1876 was de prijs der Eogelsehe kolen bijna 4% lager dan in 1875: die der
Duitsche daarentegen ruim 10% liooger dan het vorige jaar.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.